
h-'-
f
I
rlii iy;
A
i' :
II. OVERZICHT VAN DE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN DER OOFTBOOMEN,
GERANGSCHIKT NAAR DE VERSCHILLENDE BOOMSOORTEN.
*
A.
II.
Appelboom.
N
Ziekteverschijnselen of vreterij aan de h is ttie fe nm
I. De knoppen gaan in ’t voorjaar op normale wijze open;
spoedig worden in korten tijd vele der uit bepaald^
knoppen ontstane bladeren b ru in ; ook sterft soms de
top van den twijg af: Monilia-7Aekte. I I , 144.
De bladeren van den geheelen boom, of althans van
geheele takken van dezen, hebben eene abnormale kleur.
1. Zij zijn geelachtig g roen, worden later geel en sterven:
a. door ernstige ziekte of beschadiging van den stam
of de wortels. ( I I , 106, 175; I I I , 25, 47, 58,
59, 63, 91; IV, 14, 24).
b. door te geringe hoeveelheid water in den grond
{veriüelken), — door aanwezigheid van te veel
water {wo7'telrot), — door gebrek aan ijzerver-
bindingen in den g ro n d , — door gebrek aan
licht, waarbij de bladeren ook te klein blijven,
en de twijgen langer en teerder zijn dan in normale
ornstandigheden ’t geval is.
2. De bladeren, meestal die aan slechts enkele twijgen,
verliezen ongeveer in Juli hun donkergroen voor-
komen, en krijgen een’ witaclitigen zilverglans.
(,,Melkglans” , IV, 89).
III. De bladeren, vooral in de toppen der twijgen, zijn gekronkeld
en a. h. w. inééngeschrompeld. Aan den onderkant
der bladeren zuigen blo,dluizen (die niet kunnen sp rin g en ,
IV : 7, 13) of bladvlooien (die wèl kunnen sp rin g e n ,
IV: 6).
IV. De bladeren — gewoonlijk eerst slechts enkele, later meer —
worden met een overtreksel bedekt, en beginnen te kwijnen.
1. Een gemakkelijk af te wrijven, intensief zwart overtreksel
over de bovenzijde der bladeren, {„roetdauiv",
I I , 57).
2. Onregelmatige, fluweelachtige, bruinzwarte vlekken, die
zieh niet geheel laten afwrijven, aan den boven- en
onderkant der bladeren. {Fusiclo,dium-z\ek.ie der bladeren,
I I , 61).
3. Een grijsachtig wit, schimmelachtig overtreksel, aan
boven- en onderkant der b la d e ren , dat zieh ook grootendeels
laat afwrijven {„meeldauw" ] I I , 50).
4. Droppels van eene kleverige, zoete vloeistof, die langzamerhand
o p d ro o g t, vooral aan de bovenzijde der
bladeren {„honigdauw" ) IV, 11)^
V. Vlekken op de bladeren.
1. Dikke, beider geel of rood gekleurde vlekken.
a. Op de volgroeide bladeren ontstaan in den zomer
roode of gele vlekken; later vormen zieh aan den
onderkant dier vlekken geelachtige, cylindrieke, tot
2 mM. lange, hörenvormige uitsteeksels, die ten
slotte aan den top openscheuren en een geelbruin
poeder laten ontsnappen: appelroest (zeldzaam),
( I I , 165).
b. Op de nog jonge blaadjes ontstaan roode, opge-
zwollen plekken, welke later bruin en ten slotte
zwart worden: Pokken veroorzaakt door eene mijt,
Typhlodi'omus Mali Am. (zeldzaam; niet nader in
dit werk behandeld!)
e. Op n aa r den benedenkant toe ineengerolde bladeren