
{
'Il ;
-
I:
meidoren, sleedoren en trosvogelkers. Na 14 dagen komen de
rupsjes te voorschijn. Zij beginnen spoedig (in de 2® helft van
Augustus) bladeren bijeen te spinnen tot een n e s t, waarin zij —
na in den nazomer een weinig te hebben g ev re ten , zonder daardoor
schadelijk te worden — overwinteren, iedere ru p s binnen een apa rt
spinseltje in het gemeenschappelijke nest. De in den herfst v e rdorrende
bladeren blijven door het spinsel aaneenkleven, zoodat
de nesten in den winter aan de bladerlooze boomen zeer gemakkelijk
in ’t oog vallen. In ’t voorjaar verlaten de vuil roodbruine, van
eene smalle rugstreep
en van breedere zij-
strepen voorziene
rupsjes h unne winterkwartieren
, en
gaan aan de knoppen
vreten. Zij v erv aa rdigen
dan tevens een
grooter n e s t, waarin
zij tegen den n a ch t,
Fig. 45. Het groote geaderde witje {Pieris Crataegi), slecht weer OOk
zuigende aan eene klavei’bloem. Nat. gr. .
over d ag , wegschmlen.
Eerst wanneer zij volwassen zijn, hetgeen gewoonlijk in Mei
het geval is , keeren zij niet in ’t nest te ru g ; dan zoeken zij weldra
een plaatsje op om te verpoppen.
De volwassen ru p s bereikt eene lengte van 45 mM. Zij is in
’t midden het dikst; zij glimt en ziet meer of min vettig uit. Zij
is met witachtige haren bedekt, die evenwel niet zeer dicht bij
elkaar staan. De kop en de pooten zijn zw a rt, de buik is loodkleurig
grijs; de ru g vertoont drie zwarte overlangsche strepen,
met ’twee bruine strepen daar tusschen.
De pop h a n g t, met een’ dunnen spinseldraad om ’t midden
vastgehouden, met het kopeinde n a a r boven of ook wel in horizontale
rich tin g , aan stammen en takken, aan païen of schuttingen.
Zij heeft geen zoo scherpe uitsteeksels als de poppen van vele
andere dagvlinders; hare uitsteeksels hebben meer den vorm van
y
stompe knobbels. Hare kleur is geel met zwarte stippels; wordt zij
door sluipwesplarven bewoond, dan is zij meer bruinachtig.
Bestrijding: Men moet de nesten gedurende den winter met de
rupsenschaar afknippen en d aa rn a v e rb ran d en ; of wel men verbrande
ze, in den boom zittende, m e te e n ’ rupsenfakkel (vgl. deel I).
De g r o o t e a u r e l i a {Vanessa polychloros L.).
Lengte gemiddeld 23 mM. , vleugelspanning 54 mM. De zoom
der vleugels is min of meer getand. Vleugels aan den bovenkant
schitterend b r u in , aan den ran d twee rijen blauwe vlekken. Bovendien
vertoonen de beide vleugelparen vele zwarte vlekken. Onderkant
der vleugels b ru in en zwart gemarmerd. Wanneer de vlinder
met omhoog gerichte vleugels tegen een’ boomstam zit, wordt hij
soms nauwlijks opgemerkt, doordat de kleur van den onderkant
der vleugels zooveel met die van den stam overeenkomt.
De ru p s is van lan g e, v e rtak te , vleezige dorens voorzien. In
volwassen staat is zij 40 mM. lang of korter. Kleur purperachtig
zwart, op de grenzen tusschen de lichaamsleden lichter. Dorens
vleeschkleurig, behalve de zwarte punten. De kop is zwart. — De
jonge rups is groenaehtig b ruin en draagt geene dorens, maar
zwarte knobbels, op ieder van welke een h a a r ingeplant is.
Bevruchte wijfjes overwinteren in oude gebouwen, in reten
van m u re n , onder bladeren, enz.; deze komen in ’t voorjaar te
voorschijn, zoodra het weer beter wordt. Zij leggen hare eieren
ten getale van 150 ä 200 in klompen bijeen aan takken Van kerse-,
p e re -, appelboomen, ook aan die van iep en , wilgen en populieren.
Hit de roodbruine eitjes komen na een p aa r weken de rupsen te
voorschijn, welke bij elkaar blijven in een uit niet zeer vele draden
gesponnen n e s t, totdat de tijd van verpopping is gekomen. Dan
verspreiden zij zich n a a r alle richtingen, om zich met den kop
n a a r beneden op te hangen en vervolgens te verpoppen aan den
stam of de takken van den boom, waarop ze leven, aan eene
schutting of aan eenen muur. Door het kaalvreten van de toppen
der takken van onze ooftboomen wordt de ru p s van de groote