
Hi
ifév.
♦ i i!
SI
H'
îHï
m
f i t
verbreekt. Terwijl eene spore zeer eenvoudig van bouw is (uit
eene enkele of althans uit zeer weinige cellen b e s ta a t), is het zaad
een zeer samengesteld lichaam.
Eene zaadplant bestaat uit den wortel, den stengel of stam en
uit bladeren. Wortel en stengel kunnen zich herhaaldelijk vertakken.
Sommige van de stengeltakken groeien aan hunnen top geregeld
door; andere niet: deze laatsten dragen aan hunnen top bladeren,
die op eigenaardige wijze vervormd zijn, en wel met het oog
daarop dat zij in dienst van d e ' voortplanting van de plant treden.
Geheel op den top van zob’n niet doorgroeiend takje staan de
bladeren, die de eitjes v o o rtb ren g en , welke na bevruchting tot
zaadjes worden; dat zijn de „vruchtbladeren", welke zich meestal
tot een’ of meer stampers vervormen, waarvan het onderste
gedeelte het vruchtbeginsel h e e t, in ’twelk men de zaden jin d 't.
Onder die vruchtbladeren staan de b lad e ren , welke de bevruchtende
stof (het „stuifmeel") produceeren, en welke doorgaans den vorm
van een’ draad hebben met een knopje er o p , in welk laatste het
stuifmeel gevormd wordt: men noemt deze bladeren „meeldraden".
Daaronder staan de veelal kleurige kroonbladeren, en onder deze
de gewoonlijk groene kelkbladeren. Het gedeelte van den tak,
waarop de stampers, meeldraden, kroon- en kelkbladeren zijn
ingeplant, heet bloembodem) en men noemt dezen bloembodem
met de daarop ingeplante vier krausen van vervormde bladeren
gezamenlijk eene „bloern". Eigenlijke „bloemen” bezitten alleen
de zaadplanten: de sporeplanten bezitten geen bloemen.
Tot de sporeplanten brengt men drie groepen: de varenplanten,
de mosplanten en de loofplanten.
Dq varenplanten (waartoe o. a. de varens en de paardestaarten
behooren), b e s ta a n , evenals de zaadplanten, uit wortel, stengel
of stam en bladeren.
De mosplanten (waartoe de mossen of bladmossen en
de levermossen behooren) bezitten een’ stengel en b lad e ren , maar
geen’ eigenlijken wortel. Kleine h aa rtjes vervullen de rol van wortels,
d. i. zij dienen voor vasthechting en voedselopneming.
Aan de loofplanten eindelijk kan men noch wortel, noch stengel.
noch bladeren onderscbeiden. Zij b e s ta a n , zoolang zij zich niet
vo o rtp lan ten , uit één enkel o rg a a n , dat zeer verschillend van
vorm kan zijn (draadvormig, bladvormig, k o rstv o rm ig ), en dat
met den naam „ lo o f" of „th a llu s" wordt aangeduid. Later
scheiden zich d aa rvan de voortplantingsorganen als afzonderlijke
deelen af. — Tot de loofplanten brengt men: 10. de bladgroenhoudende
wieren of algen en 20. de bladgroenlooze zwammen
of fungi. Tot de loofplanten bren g t men ook de korstmossen,
die op boomstammen, op den bodem of op steenen groeien; maar
deze zijn samengesteld uit wieren en zwammen, die met elkaar
tot ééne plant vereenigd zijn. Korstmossen vormen dus geene
afzonderlijke plantenklasse.'
Terwijl de andere planten alle, met zeer weinig uitzonderingen,
bladgroen beva tten, zijn de zwammen alle bladgroenloos.
Daarom moeten de zwammen alle een parasitisch of saprophy-
tisch leven leiden. Onder de parasitische zwammen vindt men er
vele, die op ooftboomen woekeren.
Men verdeelt de zwammen in drie groepen : 10. de slijmzwammen
(Myxomyeeten), 20. de splijtzwammen of Bacterien en 30. de
draadzwammen of eigenlijke zwammen (Eumyeeten).
De slijmzwammen staan a. h. w. op de grens tusschen de
laagste zwammen en de laagste dieren. Zij bestaan uit klompen
protoplasma, die zich langzaam kunnen bewegen. Tegen den tijd
der voortplanting vormen zich in de protoplasma-massa tallooze
kleine, met een’ celwand omkleede sporen. Na een’ tijd van ru st
komt, onder daarvoor günstige ornstandigheden, uit zoo’n spore
een lichaam te voorschijn, dat volkomen de gedaante van eene
amoebe (zie ,,Beg. der Dierkunde” , 2® druk, bl. 182) aanneemt; en
uit deze amoebe ontstaat langzam erhand, èn door groei èn door
versmelting met andere amoebeachtige lichamen, de groote proto-
plasmaklomp, waaruit de slijmzwam is samengesteld.
De splijtzwammen of Baeteriën bestaan uit zeer kleine cellen,
die door een’ dünnen wand omgeven zijn; bij de meeste soorten
leven deze cellen geheel afzonderlijk, maar bij sommige soorten
zijn zij tot uite rst dunne draden aaneengevoegd. De vermeerdering
f')