
(Jie opzwellingen met elkaar. In de gleiiven tusschen
die opzwellingen, en ook op andere plekken van
takken en twijgen - vooral aan den benedenkant -
zitten bloedluizen (IV, U ) , in hoopen bij elkaar en
met eene witte, wolachtige laag overdekt.
De stammen en dikste takken zijn op bepaalde
plaatsen, die soms 2 dM. of meer lang en 1 dM.
of meer breed knnnen zijn, eenigszins opgezwollen;
aan de oppervlakte vertoonen zieh ophoopingen van
eene korrelige massa (uitwerpselen van rupsen)- en
dikwijls steken leege pophuiden in massa uit de
schors n aa r buiten {sehors bladroUer = GrapholitJia
Woeberiana; I I I , 134).
II. Plaatsehjk afsterven en verdrogen van de schors, die
of stevig aan het houtlichaam blijft vastzitten {brand)
of m zich samenrollende, droge lappen loslaat {vorst) ■
zie register achter in IV.
A a n takken en stammen zuigen: bloedluis (IV 14)
schildluizen (IV, 49, 51), dopluizen (IV, 55)
Onder de schors van dünnere takjes en van jonge
s ammen graven g a n g e n : de larven van snuittorren
van t geslacht MagdaMs ( I I I , 47), die van den kleimen
ooftboomspintkever ( I I I , 57), alsmede die van een
boktorretje, nl. Pogonoehaerus hispidus (zeiden en
van geringe beteekenis).
Onder de schors van dikkere takken en oudere stammen
leven ;
1. de onder IV genoemde la rv e n ,
2. grooten ooftboomspintkever {Ul, 57).
. ru p sen , nl. die van den appelboom-glasvtinder
{Sesia myopaeformis. I I I , 89) en die van den sehors-
htadrotter {Graphotitha Woeberiana, I I I , 134),
in de jeugd ook de houtrupsen (zie I I I , 91).
I. In het hout leven: de ongetijke houtschorskever
(Bostriehus d isp a r, I I I , 59), die gangen graaft ter
III.
IV.
V.
wijdte van p akna alddikte, alsmede de rood,e en de gele
houfrups ( I I I , 91, 94), die wijde gangen graven.
VII. Afsterven van het houtlichaam:
a,, door inwateren (het indringen van regenwater in
eene open w ond);
b. door de werking van zwammen, die het hout doen
vermolmen, vooral {Polyporus-^oovien-, I I , 175).
VIII. Op de takken w^oekert het Vogeltijm ( I I , 188).
E. Ziekten en beschadigingen der w o r te iSm
I. ,, Wortelrot.” (Afsterven van de fijnere wortels tengevolge
van te groote natheid van den grond. Zie register in
deel IV.
II. Op de wortels zit eene zwam in den vorm van platte,
strengvormige, ziéh v e rtak k en d e, bruine b a n d e n , die
zieh tot in ’t benedenste einde van den stam uitstrekken
{Phizomorphen; I I , 174).
III. Vreterij van engerlingen ( I I I , 28), veenmol ( I I I , 63),
aardrupsen. Soms zitten ook bloedluizen (IV, 14) aan
de wortels.
IV. Knolvormige, aan de oppervlakte hobbelige, wrattige
opzwellingen: ’t meest aan en nabij den wortelhals der
jonge boompjes, en dan zoo groot als eene noot of nog
iets grooter; aan de wortels van oudere boomen soms
zoo groot als een vuist: Wortetknobhels (IV, 86).
F, Ziekten en beschadigingen der v r u c h te nm
I. De vruchten vallen vóór harén tijd a f , soms reeds lang
vóór zij volgroeid zijn.
1. Afvallen der meestal nog zeer jo n g e vruchten,
zonder d a t zij door insekten o f zwammen beschädig
d zijn: soms door gebrek aan eene voldoende
hoeveelheid water of voedende stoffen in den bodem;
soms omdat er te veel vruchten aan den boom
zitten; vaak bij boomen, die te diep geplant zijn.
2. Afvallen tengevolge van vreterij inwendig in de
v ru ch te n :