
-i i
. m] i
\li‘ il M i-
h
ir'i •
i:h, hi
breed: een boom groeit bijv. beter aan den vrijstaanden kant dan
aan den k a n t, waar hij ingesloten is; de aan den vrijstaanden
kant gevormde
ja a rrin g en zijn
diensvolgens
dikker. —
Om den ou-
derdom van
een’ boom te
b ep a len , heeft
men slechts de
ja a rrin g en te
teilen : maar
natuurlijk moet
men dat onder
ho; aan den gevel-
den stam doen :
verder n aa r
boven is de
stam jonger en
heeft hij dus op
de doorsnede
minder ja a r ringen.
Ik wil
hierbij echter
Fig. 5. Dwarsdoorsnede door een’ driejaiigen lindelak, doenopmerken,
veel vergroot. 0 = opperhuid; k = kurklaag; 8 ' = schors; d a t e e n b o om ,
Phi = bastgedeelte der vaatbundels; (7 = teeltweefsel ; V = Hio mirlflpn in
groote vaten in het voorjaarshout; 1 , 2 , 3 = eerste, tweede ,
en derde jaarring; M = raerg. d e n ZOmer z ijn e
bladeren verlie
s t, in dat ja a r twee houtringen kan vormen, die even wel beide
bijzonder smal zijn. E r wordt eerst in ’t voor ja a r gewoon
voorjaarshout gevormd; in Mei of Ju n i echter vreten meikevers
of rupsen den boom geheel kaal: deze treedt eene période in ,
waarin hij als in den winter — tijdelijk tot werkeloosheid genoopt
is; hij vormt dan ook najaarshout. Maar weldra komen nieuwe
knoppen tot ontwikkeling, en tegen de tweede helft van den zomer
is de boom weer bebladerd: hij begint opnieuw voorjaarshout te
vormen, en er ontstaat natuurlijk tegen den herfst weer najaarshout.
Vaak evenwel heeft een boom, die in den voorzomer kaalgevreten
is, reeds zoo spoedig weer nieuwe blad.eren gevormd, dat van
totalen stilstand in den groei geen sprake kan zijn. In ieder geval,
’t zij er in een ja a r , waarin een boom wordt kaalgevreten, een
houtring wordt gevormd of twee, de gezamenlijke houtmassa, in
zoo’n ja a r o n tsta an , blijft betrekkelijk gering.
Uit het vroeger vermelde blijkt, dat de buitenste jaarringen jonger
zijn dan de binnenste. De weefsels van het houtweefsel verliezen,
wanneer zij ouder worden, vaak het vermögen om water en
voedende stoffen te vervoeren. Het h o u t, dat het inwendige van den
stam v o rm t, w o rd t, als het dit vermögen verloren h e e ft, kernhout
genoemd, in tegenstelling van het daaromheen gelegen
’t welk het vermögen om stoffen te transporteeren nog bezit. Bij
sommige boomsoorten blijft de stam a ltijd uit spinthout bestaan;
dit is het geval o. a, bij populier en b e rk , ook bij den hazelaar.
Bij de boomen, welker stammen uit spint- en kernhout bestaan
(zooals d en , la rix , eik, note-, ap p e l-, pruime- en kerseboom)
bestaat gewoonlijk ook verschil in kleur tusschen deze beide hout-
soorten; het kernhout is nl. veel donkerder. Bij sommige boomen
treft men öf in het centrum van den stam , öf tusschen het k ern hout
en het sp in th o u t, houtweefsel a a n , dat a. h. w. een’ overgang
tusschen spint- en kernhout v o rm t, en dat men met den naam
„rijphoul" bestempelt; het verschilt in kleur en watergehalte
eenigszins van het sp inthout, maar ’t blijft aan ’t vervoer van
water en andere stoffen deelnemen. De fijne s p a r , de b e u k , de
linde en de pereboom bezitten spint- en rijp h o u t, geen kernhout;
de wilg en de iep bezitten, van buiten n a a r binnen gerekend,
spinthout, rijphout en kernhout.
De opperhuid A’^erdwijnt meestal bij de oudere stammen; haar
plaats wordt ingenomen door de zieh uit het schorsweefsel ont-
wikkelende k u rk la g e n , die later vaak barsten gaan vertoonen, en