
■ r i
M' n"1m :i.c.:
I I
îi
De in ’t volgende voorjaar uit deze eieren voor den dag komende
dieren gelijken in vele opzichten op gewone wijfjes, maar verschillen
er toch eenigszins van, Zij planten zich zonder bevruchting v o o rt:
mannetjes zijn er dan niet. Ook leggen zij geene eieren, maar zij
brengen levende jongen ter wereld, die — nauwlijks geboren —
ook reeds weer kiemen van jongen in zich bevatten. Neemt men
in aanmerking, dat ééne van deze zonder bevruchting zich voort-
Fig. 4. Appeltak met bladluizen [Aphis Sorbi), nat. gr. — Links
en rechts van deze teekening: kersenbladluis [Aphis Cerasi), 12 maal
vergroot: ongevleugeld en gevleugeld exemplaar.
plantende bladluizen, al n a a r de so o rt, een 40—100 tal jongen kan
voortbrengen, terwijl in den loop van éénen zomer zelfs 9 tot 15
geslachten elkaar kunnen opvolgen, dan behoeft het geene v e rwondering
te b a r e n , dat ééne enkele bladluis in één ja a r millioenen
nakomelingen kan hebben, — In den herfst eindelijk komt er weer
eene generatie van gewone wijfjes te voorschijn, en tevens ontstaan
dan mannetjes. — De bevruchte wijfjes leggen e ie ren , die in groote
hoopen aan de boomtwijgen overwinteren. Deze eieren zijn ovaal,
zwart van kleur e n , in verhouding tot de grootte der bladluizen
zelve, vrij groot. Evenals alle Halfvleugeligen, zoo ondergaan ook
de bladluizen gedurende h a a r leven eenige vervellingen; zij door-
loopen dus eene onvolledige gedaanteverwisseling.
Neemt men in aanmerking, dat de bladluizen gedurende h aa r
I gansche leven niets anders schijnen te doen dan plantensappen
zuigen en zich v o o rtp lan ten , dan behoeft het niet te verwonderen,
dat zij door h a a r buitengewoon groot getal somtijds zeer nadeelig
kunnen worden.
Alle bladluissoorten boren zich met haren snuit in plantendeelen
in , meerendeels in bladeren of jonge twijgjes, maar sommige ook
in tak k en , stammen of wortels. De plantensappen opzuigende, die
anders ten bate der gewassen zelve zouden komen, brengen zij
jongen ter w e reld , die zeer dicht bij hunne moeder hunnen snuit
in ’t zelfde plantendeel steken, en alweer beginnen, zieh voort te
planten. Doordat de bladluizen zich zoo sterk vermeerderen, en
de jongen zich doorgaans dicht bij de plaats v estig en , waar zij
werden geboren, zoo ziet men weldra een aangetast blad of twijgje,
waarop vóór kort ééne enkele bladluis zich had gevestigd, met
honderden van deze diertjes bezet. Iedereen heeft dergelijke ophoopingen
of koloniën van bladluizen wel eens gezien op m orellen,
appelboomen e n z ., altijd aan de jonge twijgjes en de daaraan
bevestigde bladeren. Dat een aldus aangetast plantendeel, ten
gevolge van gebrek aan voedende sappen, noodzakelijk moet
samenschrompelen en afsterven, spreekt wel van zelf. Maar evenzeer
is het duidelijk, dat het er dan voor de bladluiskolonie, die
het bewoonde, slecht moet u itz ie n , aangezien de dieren zich
moeilijk over grooten afstand kunnen verplaatsen. J a reeds vóór
de tak of ’t b lad , waarop ze zich hebben gevestigd, geheel is
inééngeschrompeld, zijn reeds vele bladluizen ten gevolge van de
overbevolking den hongerdood gestorven. De snelle voortplanting
zou dus in vele gevallen een’ spoedigen dood als noodzakelijk gevolg
moeten h eb b en , wanneer niet sommige bladluizen in staat w a re n ,
zieh verder te verwijderen van de p la a ts, waar ze zijn geboren.