
i!:; :■
a ;
. i ,.U [A! A;
:A
.5' "i
l i i . I : M'; G .
A
: A
a :
, i; =
A]
. ’
A
AIM;
h .’A
■
I
i:
3. Droppels van eene kleverige, zoete vloeistof, vooral
aan de bovenvlakte der bladeren (,,honigdauw” :
afscheidingsprodukt van bladluizen (IV, 11).
V. Vlekken op de bladeren.
1. Op de overigens normaal gekleurde bladeren ver-
toonen zich kleine gele plekjes, die soms met naburige
vlekjes ineenvloeien; daarop ontstaan puistjes van
een eenigszins verstuivend poeder. {Roest, veroor-
zaakt door Puccinia Cerasi; I I , 154).
2. Op de bladeren ontstaan groote gele vlekken, die
zich uitbreiden en eindelijk de gansche oppervlakte
van het blad innemen, dat daardoor vroegtijdig
afsterft en verdroogt, waarbij de bladschijf ineenschrompelt
en zich n e e rb u ig t, met den bladsteel een’
hoek makende. De aldus verdroogde bladeren blijven
den geheelen winter door aan de bladeren zitten.
(Het verdorren der kersebladeren door Gnomonia
erythrostoma; I I , 102).
3. Ronde bladvlekken (door zwammen v e ro o rzaak t):
a. kleine, bruine vlekken met iets donkerder rand,
veroorzaakt door P h y llo stic ta p ru n ico la ( I I , 92).
grootere vlekken, eerst roodachtig g ro e n , later
geelachtig met bruinen r a n d , veroorzaakt door
Phyllosticta vulgaris ( I I , 92).
e. lic h tb ru in e , ronde vlekken, v e ro o rz a a k t. door
Cereospora cerisella Sacc.
d. roode vlekken, veroorzaakt door Sep toria Cerasi
Pass, of Septoria effusa Desm. ( I I , 96).
e. geelbruine vlekken, door een’ donkerrooden rand
omgeven, veroorzaakt door Clasterosporiwm.
carpophilum ( I I , 79). Later vallen de zieke
plekken uit het blad weg, ’t welk er dan uitziet
alsof het met hagelkorrels doorschoten was. (Deze
ziekte is hier te lande de meest algemeen bekende
van de bovenvermelde bladvlek-ziekten, Wanneer
zij de nog on volgroeide bladeren a a n ta s t, schrom-
pelen deze soms geheel ineen.
VI. In de overigens geheel gezonde bladeren worden door
een klein rupsje gangen u itgevre ten, in dier voege dat
het bladmoes geheel of grootendeels verdwijnt, terwijl
de bovenste en de benedenste opperhuid blijft zitten.
De gangen doen zich daardoor wit voor. — Deze vreterij
geschiedt door zoogenoemde mineerrupsjes, o. a. door
Lyonetia. Glerkella L. ( I l l , 143).
VII. De bladeren worden geskeleteerd, in dier voege dat
de groote bladmassa met de eene opperhuid verdwijnt,
terwijl de nerven met de andere opperhuid blijven zitten.
Dit geschiedt voornamelijk door de zwarte slakvormige
bastaardrups {Selandria a d um b ra ta ; I I I , 78).
VIII. Vreterij door rupsen of bastaardrupsen, die in nesten
hij elkaar leven: spinselmotten ( I I I , 137), bastaardsatijnvlinder
( I I I , 102), groot geaderd witje ( I I I , 85),
groote aurelia ( I I I , 87); spinselbladwespen ( I I I , 83).
IX. Vreterij door rupsen, die leven tusschen losjes aan
elkaar gesponnen bladeren: kleine wintervlinder
( I I I , 114) en enkele andere kleine rupsensoorten.
X. Vreterij, door kleine, in kokertjes levende rupsjes:
kokerrupjes ((AoZeopAom-soorten; I I I , 140).
XI. Vreterij door grootere, geheel vrij levende rupsen,
nl. die van: groote aurelia ( I I I , 87), krakeling
( I I I , 108), groot geaderd witje ( I I I , 85), ringel-
rupsvlinder {III, 105), bastaardsatijnvlinder {III, 102),
donsvlinder ( I I I , IDA), p la kke r ( I I I , 96), verschillende
soorten van wintervlinders ( I I I , 112).
XII. Vreterij door k e v e rs : meikevers ( I I I , 28), rozenkevertje
( I I I , 36), snuittorren van de geslachten Phyllobius
( I I I , 44), P o lyd ro su s, Magdalinus ( I I I , 47).
B. Vreterij aan de k n o p p e n ;
door Phyllobius- ( I I I , 44), Otiorhynchus-^ooviQw
( I I I , 44); verder vooral door de rupsjes van den
. JlMi-.. . . i f