
I m
\|l\ : I,
Uh
l L ■
deelen binnendringen op p la atsen , die gewond zijn, waar de
opperhuid dus plaatselijk verwijderd is. — Tnsscben sommige
der opperhuidcellen bevinden zieh openingen, waardoor het
inwendige van ’t plantenorgaan met de buitenwereld communiceert;
zoodat daardoorheen gaswisseling kan plaatsgrijpen. Deze openingen
noemt men , , h u i d m o n d j e s ’ ’, voorzoover zij zieh aan de oppervlakte
der bladeren bevinden; l e n t l c e l l e n , voorzoover men ze aan
de oppervlakte van den stam aantreft. De huidmondjes bevinden zieh
voor ’t meerendeel aan den onderkant van
het blad; zij zijn door een p aa r kleine cellen
omgeven, die eene spieet openlaten (het
eigenlijke huidmondje). Door uitzetting of
samenkrimping van die cellen kan zieh de
opening vernaiiwen of verwijden; daar
zij dus het huidmondje ook kunnen
sluiten, noemt men ze , , s lu i tG e l l e n '^ \ —
De v a a t b u n d e l s bestaan uit een b a s t -
g e d e e l t e en een h o u l g e d e e l t e . Het eerste
Fig. 3. Dwarsdoorsnede door dient voornamelijk voor de voortgeleiding
een’ vaatbundel: gr = het eiwitstoffeii, het tweede voor de
omgevende grondweeisel; o = ^ i
bastgedeelte, A = houtgedeelte; voortgeleiding van het uit den grond
c = teeltweefsellaag van den opgenomen w a te r , van de daarin opge-
vaatbundel. loste zouten en van het zetmeel, dat bij
zijne verplaatsing telkens weer in v e rw an te , maar oplosbare stoffen
wordt omgezet, trouwens om gedurig weer in zetmeel te veränderen.
Voorzoover de vaatbundels door de bladeren loopen, noemt men
ze n e r v e n of a d e r e n . Dat voornamelijk door deze been het vervoer
van water en voedende stoffen p la a tsg rijp t, blijkt wel vooral
d ä ä ru it, dat bladeren, welke bezig zijn te ste rv en , meestal längs
de nerven het langst groen blijven. —
In ieder der hoofdorganen, waaruit eene plant b e s ta a t, vindt
men — op verschillende wijze gemodificeerd — de boven vermelde
drie weefselsoorten (grondweefsel, opperhuidweefsel en
vaatbundelweefsel) terug. —
Men onderscheidt aan eene plant drie hoofdorganen: de
bladeren, 20. den slengel (bij boomen den „stam '' genoemd)
met zijne takken, 30. den wortel 66k met zijne takken.
Stengel en wortel zijn in hoofdzaak cylindriek van vorm; op de
doorsnede zijn zij ongeveer cirkelrond. Bladeren daarentegen zijn
plat; men onderscheidt er een’ bovenkant en een’ onderkant (eene
rüg- en buikzijde) a an , wat men bij stengel en wortel niet kan.
De stengel groeit n aa r boven toe; bij draagt bladeren en in den
oksel van de bladeren, knoppen. ledere knop bestaat uit eene
zijdelingsche vertakking van den stengel (de as van den knop)
en uit aanhangselen van deze (de sehubben). Wanneer de rust-
periode van den knop voorbij i s , groeit de as tot een’ tak u i t ,
waardoor de seh u b b en , die tot bladeren u itg ro e ien , u ite en ru k k en ,
en niet meer — als in den nog niet ontwikkelden knop — de
eene de andere bedekken.
De wortel onderscheidt zieh van den stengel, doordat hij geen
bladeren d ra a g t, en doordat hij n aa r beneden toe groeit, niet
naar boven toe. Hij heeft tak k en , die zieh weer v e rta k k e n , enz.;
eindelijk zijn de fijnste wortelvezels met wortelharen bedekt, die
in innigen samenhang zijn met a a rd d e e ltje s, en die water en
voedende stoffen uit den grond opnemen.
Waar ik boven zei, dat de plant drie hoofdorganen bezit, zijn
de bloemen niet als aparte hoofdorganen genoemd. Dit is omdat
de deelen van eene bloem feitelijk bestaan uit deelen van blad-
achtigen aard {kelk-, kroonbladeren, meeldraden, stampers),
ingeplant op een niet verder in de lengte groeiend takje (den
bloembodem). De stamper bevat eicellen; het is dus het vrouwelijk
orgaan; de meeldraden vormen stuifmeel. Eene stuifmeelkorrel
k a n , als zij neergevallen is op het boveneinde van den stamper
(den Stempel), daar uitgroeien tot eene kiembuis, die door het
dünnere gedeelte van den stamper (den stijl) heen groeit, om ten
slotte eene der in het dikste, benedenste, gedeelte des stampers
(het vruchtbeginsel) aanwezige eicellen te bereiken. Dan vereenigt
zieh een deel van het protoplasma van de ,,stiiifmeelbuis” met
dat van de eicel. Men noemt dat ,,b ev ru ch tin g ” . Uit de bevruchte
eicel ontstaat later de kiem van het zaad. ledere eicel ligt binnen