
i» i 3 ■■; '
r i i Al
i»
i
De bladgroenhoudende stengels en bladeren groeien weliswaar en
in ’t donker en bij licht, maar de duisternis veroorzaakt bij hen
een’ abnormalen groei. Al die deelen, welke in gewone omstandig-
heden vooral in de lengte g ro e ien , zooals de stengelleden, de
bladstelen en de langwerpige bladschijven van grassen en dergelijke
p lanten, krijgen in de duisternis eene buitengewone lengte,
terwijl zij daarbij dun blijven. Overigens ontwikkelen zich de b lad schijven
in ’t donker
slechts zeer
weinig; zij blijven
uiterst klein en
blijven meer of
min den ineenge-
plooiden vorm
b eh o u d en , dien zij
h a d d e n , toen zij
nog in den knop
bijeenzaten (verg.
fig. 45 met fig. 46).
Bij al deze verschijnselen
komt
natuurlijk nog de
Fig. 45. Eene erwteplant, die zich onder den links van hlopko-plp Flpiir
den bloeinpot geplaatsten zinken kap heeft ontwikkeld.
(Naar E. Giltay, „Plantenleven”). der bovenaardsche
deelen, die
in ’t donker gegroeid zijn. P lan ten , die bij onvoldoende verlichting
groeien, staan wat haren vorm betre ft, tusschen normale en in
’t donker gegroeide planten in. (Kamerplanten!)
In de plantendeelen, welke zich bij gebrek aan licht overmatig
hebben verlengd, zijn ook de cellen langer dan in de plantendeelen,
die zich no rm aa l, bij behoorlijke verlichting, hebben
ontwikkeld. Toch zijn die overmatig lange cellen volstrekt niet
dikker, ja zelfs doorgaans dünner van wand dan met de cellen
’t geval is , die op de gewone wijze gegroeid zijn. In ’t bijzonder
geldt dit van de cellen van die weefsels, welke anders vooral de
stevigheid aan de plantendeelen g ev en , bijv. van de cellen en vaten
der vaatbundels en van de cellen der opperhuid. Deze elementen
krijgen gewoonlijk niet meer dan de helft van de wandverdikking,
welke regel is bij normalen groei. Daardoor worden de stengels
meestal zóó slap , dat zij door
hun eigen gewicht gemakkelijk
omvallen. (Vergel, fig. 45).
Het ligt in den aard der zaak,
dat de nadeelige gevolgen van
onvoldoende verlichting veel
meer voorkomen bij kruidachtige
planten dan bij boomen
en struiken. Immers k ru id achtige
planten hebben veei
meer k a n s , dat zij door andere
gewassen worden overschaduwd
dan veel hooger boomen en
struiken. Bij ooftboomen zal
dus betrekkelijk zeiden sprake
kunnen zijn van onvoldoende
assimilatie of on voldoenden
groei ten gevolge van onvol-
Fig. 46. Eene erwteplant, die gelijktij- ¿ognde belichting. Toch kan
dig is uitgezaaid als die van fig. 4 5 , maar
zich gedurende hare ontwikkeling in eene dit voorkomen bij laagstamvoldoende
hoeveelheid licht heeft kunnen mige boomen of heesters, die
Verheugen. (Insgelijks oyergenomen uit Q^der hoogere b o om e n geplaatst
E. Giltay, „Plantenleven”). ’ zijn, en deze te veel in de
schaduw stellen; of wel bij vruchtboomen, waaraan door een’
m uur of. schutting te veel zonlicht wordt ontnomen. Ten gevolge
van onvoldoende assimilatie komt er dan van vruchtvorming
weinig, en de takken en twijgen worden abnormaal lang.
Niet alle planten hebben behoefte aan eene even sterke v erlichting;
sommige kunnen ook zeer goed op beschaduwde plaatsen
groeien, van andere is het bekend dat zij d aa r zelfs beter gedijen
dan op p la a tse n , waar zij aan de rechtstreeksche inwerking der