
i ' ö
■J'iu'
!íii
lü»:
' !
' i i l ;! i; 'íliilí 'l i li
(í iji
.
: rea- •
7í: I I
a : !'i
7í
i I ri:
¡
'}
,*1 'í 1 ,
:i ;
t.7:*
; I-i
■yy
7 í l.y
!7¡í
S1, ‘
!:F» 7
: i , l'i
' 'y 6|
y y - i
:ri:7
■ i : to
. y7
N 'M' tj
'tol
;‘::5K
Uto
"yu
voedende sappen op. Gewoonlijk blijven zij nu voor goed op bare
plaats z itten , ten minste wanneer men ze niet stoort. Zoodra eene
larve volwassen is , verlaat zij ’t gezelschap; zij gaat aan den
onderkant van een blad zitten, om voor ’t laatst te vervellen. Na
deze laatste vervelling is zij groen en bezit zij roode oogen; lan g zamerhand
worden kop en b o rststuk geel. In dezen toestand blijven
de bladvlooien leven van ’t sap der twijgjes, totdat zij het ra ad zaam
vinden, hare winterkwartieren op te zoeken. Door voortdurend
uit de twijgen de voedende sappen op te zuigen, worden de bladvlooien
en vooral h are larven schadelijk: de bladeren en ook de
toppen der twijgen krommen zich en ste rven af. Ook schaden zij
door de afzondering van vochtdroppels, even als de bladluizen
doen (zie bl. 11). De middelen, welke men tegen deze insekten
moet aanwenden, zijn dezelfde^ welke men tegen bladluizen in
’t werk stelt. (Zie dus bl. 12). Toch kan men niet gemakkelijk
zoo velen in ééns dooden, ais dit met de bladluizen kan geschieden,
daar de bladvlooien niet in zoo groote koloniën bij elkaar leven.
De a p p e l b l a d v l o o {Psylla malí Förster)
is even groot en ongeveer van den zelfden lichaamsbouw als de
vorige soort. De kleuren echter zijn anders. Het mannetje is op
het tijdstip, dat de voortplanting b egint, heldergroen met gele
strepen over den ru g , of bijkans geheel groen met donker gele
vlekken. Het geslachtsrijpe wijfje is op de rugzijde rood, met
groengele en bruine strepen; de buikzijde is geel of groen; de
kanten van het tamelijk dik opgezwollen achterlijf zijn zwart. Bij
de jongere dieren zijn de strepen op den ru g niet aanwezig, en
is de kleur groen of geelgroen.
De appelbladvlooien overwinteren n ie t, zooals de perebladvlooien
doen. In September, wanneer de pereboomen reeds de herfst-
kleur aannemen, ziet men de volwassen diertjes in kleine
gezelsehappen. bijeen. Het wijfje legt dan h are tamelijk groote,
witte eitjes aan de ta k k e n , en wel in reten van de schors of aan
de één ja a r oude twijgjes, voor zoover deze nog met eene wolachtige
haarbekleeding zijn bedekt. De oude bladvlooien sterven
in ’t zelfde n ajaar. Uit de eieren komen eerst in April de larven
te voorschijn, die vuil geel van kleur zijn, zwarte pooten hebben
en op den ru g vier rijen zwarte puntjes.
Deze larfjes zoeken de naastbijzijnde knoppen op, steken er
hunnen snuit i n , en kruipen somtijds onder de knopschubben
weg, om zich tegen ’t g ure weer te beschermen. De larven laten
uit h are anale opening voortdurend waterheldere droppels voor
den dag k om en , waardoor zij de b la d e ren , waarop ze le v en , zeer
verontreinigen (zie bl. 11). Nadat — weinige dagen reeds na het te
voorschijn komen uit het ei — de tweede vervelling achter den
ru g is, heeft de larve eene lichtgroene kleur; ook komen reeds
dan vleugelstompjes voor den dag. Weldra is nu het geheele dier
met eene uit het achterlijf uitgescheiden, draderige massa bedekt.
Reeds in de eerste helft van Mei zijn de la rv en , na nog een paar
vervellingen, volwassen geworden. De volwassen, gevleugelde
dieren gaan voort met aan de takken en twijgjes te zuigen,
waardoor ook reeds de larven schadelijk werden, ’t Is nog niet
uitgemaakt, of de in Mei volwassen insekten zieh eerst in September
v o o rtp lan ten , dan wel of er nog eerst eene tweede generatie
voorkomt: ’t laatste is waarschijnlijker.
B l a d l u i z e n .
Deze zeer soortenrijke familie wordt gekenmerkt door la n g e , uit
5 tot 7 leedjes bestaande sprieten, door ’t bezit (zoowel in ’t mannelijke
als in ’t vrouwelijke geslacht) van eenen uit drie leden
bestaanden zuigsnuit, door lange, dunne pooten en door 't gemis van
springvermogen. Sommige bladluizen blijven steeds ongevleugeld;
bij de gevleugelden komen twee paar vliezige vleugels voor (fig. 4).
Merkwaardig is de voortplantingswijze der bladluizen. In den
herfst vindt men volkomen ontwikkelde mannetjes en wijfjes. Na
de parin g leggen de laatstgenoemden eieren, welke overwinteren i).
Ik wil hier echter doen opmerken, dat — hoewel de overwintering in
den eitoestand regel schijnt te zijn — althans sommige soorten ook kunnen overwinteren
als larve, zoowel als in den toestand van wol wassen bladluis, ’t zij dan als
geslachtsdieren, ’t zij als längs ongeslachtelijken weg zich vermeerderende bladluizen.
'I
c.-
■;ï |7