1870, vastgelegd. Wat ons echter meer interesseert is de eveneens
in genoemd schrijven vervatte mededeeling, dat alle hunebedden
onder Emmen, 11 in getal, toen reeds geschonden waren, „doch
„dit reeds sedert onheugelijken tijd zoo was.”
Zoowel het boven besproken, in 1914 door H olwerda verrichte
onderzoek van het langgraf (D 43) op den Schimmeresch, als de
na te beschrijven, door ondergeteekende verrichte opgraving van
D 40, bevestigen de juistheid van Oldenhuis T oncken’s opmerking.
D ryden en Lukis hebben het hunebed geteekend en er een platte-
grond van gemaakt1). In zijn rapport van 1879 2) rekent Lukis
het tot de z.g.n „round barrows”.
P leyte heeft het eveneens afgebeeld en bovendien beschreven 3).
Hij noemt het sub 3 als een van de drie, die gelegen zijn aan den weg
van Emmen naarjValthe. Hij zegt er van: „No 3 bestaat nog
„genoegzaam in al zijn deelen, doch een der steenen van den ingang
„ontbreekt en het” graf is verder geheel uit elkaar geworpen.”
P leyte’s schetsteekening stemt met de onze overeen, voorzoover
aangaat het aantal steenen, doch de verhoudingen geven een ver-
keerd denkbeeid. Juister is in dit opzicht de plattegrond van D ryden
en L ukis.
Uit een en ander blijkt dus duidelijk, dat de toestand van het
hunebed in de laatste 100 jaren niet belangrijk is gewijzigd. Alleen
omtrent den kelderinhoud blijft in dat opzicht twijfel over, doch
ook deze onzekerheid is sedert, zooals we reeds opmerkten en straks
nog nader bevestigd zullen zien, geheel opgeheven.
Wij kozen echter juist dit hunebed voor een wetenschappelijk
onderzoek uit, om daardoor, zoo mogelijk, iets meer gewaar te
worden over de structuur van den heuvel, hetzij dek- of mantel-
heuvel, over den toegang en ook over de bouwwijze.
Wat aangaat de ligging, zoo is'fhet gedenkteeken, te zamen met
de beide andere sterk beschadigde hunebedden D 38 en 39, gelegen
op een der hoogste punten van den Hondsrug. Met hun drieen
*) 87: Emmen 1, XXXII.
3) 88: p. 3.
s) IVb: p. II en PI. VI, 3.
De toestand
voor het onderzoek
en
devoorberei-
dende werk-
zaamheden.
liggen zij niet ver van een soort van baai of „Förde” daarin. Deze
laatste mondt naar het Westen uit. Daarin neemt een tak van he t
Drostendiep zijn aanvang.
Het is echter niet hier de plaats langer stil te staan bij die merk -
waardige configuratie van den Hondsrug met zijn tamelijk rechten
en steilen oostrand en meer gelobden westkant, met zijne door -
snijdingen en talrijke inhammen, waaraan veelal de oude dorpen
liggen, met zijne diepe oerstroomdalen en daarin ontwikkeld hoog-
veen direct aan den oost- en in mindere mate aan den westkant.
Ik meen voor ons doel te kunnen volstaan met eene verwijzing naar
de overzichtskaart PI. 120 en naar het toegevoegde nevenkaartje, op
PL 128, sub D, in welk laatste alleen de 20-meterlijn is aangegeven.
Behalve de vrijwel uitsluitend boven die lijn voorkomende hunebedden,
zijn daarop nog bovendien de oude dorpen met hunne
esschen en dan voorts de „strubben” en hoogvenen aangegeven.
Bedoeld situatieplannetje spreekt overigens voldoende voor zieh
Zelf.
Den uiterlijken Staat van het bewuste megalithicon beschreef
ik reeds in Dl. I: p. 102—104. Daarbij bleek, dat het aantal zicht-
bare keldersteenen is als volgt:
\ sluitsteenen: 2 (Sl1 en Sl2)
Draag-of & steunsteenen { zijsteenen: .. 4. (Z1, Z1 resp. Z2 en Z2)
Deksteenen: 2 (D1 en D2)
Totaal 8 (keldersteenen).
Alleen dienen wij nog nadere inlichtingen te verschaffen omtrent
den vorm en de maten van den heuvel. Deze was koepelvormig.
Vrijwel zuiver rond, verhief hij zieh tot 23.60 -f-N.A.P., d.w,z. onge-
veer (23.60—22.20B) 1.40 M. boven het omgevende terrein. Hij was
geheel met heide begroeid. De doorsnede bedroeg circa 23 M ,1),
Het heuveloppervlak was overigens ten opzichte van de deksteenen,
die tot 24.25 +N.A.P. reiken, circa 0.65 lager dan de top der laatste.
Daarentegen lag het met zijne hoogste punten ±0.30 M. hooger dan