van den heuvel zelf, deels kort daarna, gedeponeerd zijn. Aangezien
hier onder de drie buiten den kelder gedane vondsten1) twee groepen
voorkwamen, bestaande uit bij elkaar gevonden scherven, waarvan
de eene te zamen een geheele pot, de andere twee bijna volledige
vaten 2) vormden, kan men daarbij denken aan bijgaven van eene
nabijzetting in den hunebedheuvel tijdens den bouw daarvan of
kort daarna. Wij zullen straks nog even op die potten terugkomen.
De somatische menschelijke overblijfselen noemden wij reeds boven,
Zij werden in een hoopje aangetroffen op den ondersten vloer, in
den Zd.O. kelderhoek. Ik hield ze, op grond van het habitusbeeid,
dat de beenfragmentjes op mij maakten, voor fijn vergruisde, sterk
geerodeerde, menschelijke beenderresten. Ook thans kan ik mij,
ronduit gezegd, van dien indruk nog niet geheel losmaken. Ingevolge
het onderzoek met behulp van select-ultraviolet licht, zoowel als
van dat met röntgenstralen — achtereenvolgens verricht door Dr.
C. J. v a n L edden Hulsebosch te Amsterdam en door Ir. F. W. de
Jong 3) in het Röntgenologisch Laboratorium van Professor G rutte-
2) Vergl. PI. 153: No. 44, 45 en 46, resp. in de vakken R -1 3 , Q -2 2 en
S—17 en wel achtereenvolgens 18.55—18.70, 18.65 en 19.15+N.A.P.
2) In het Asser Museum geinventariseerd sub 1918/IX. 44 en 45. Vergl
PI. 153: 77 en Tekstfig. 9: 1 resp. 24 (de laatste nog niet hersteld).
3) Het zij mij vergund te dezer plaatse ook Ir. F. W. d e J o n g en Dr. P.
K r u iz in g a mijnen welgemeenden dank te betuigen voor de moeite, welke zij
zieh wel, evenals Dr. v an L ed d en H u lsebosch (Vergl. p. 152, sub Havelte D 53),
hebben willen getroosten bij het onderzoek van deze en andere beenderen.
Ir. d e J o n g zal daarover zelf elders uitvoerig mededeeling willen doen.
Het möge hier voldoende zijn alleen aan te stippen, dat het hoofdresultaat
van d e J o n g ’s onderzoek, in zooverre hier van belang, is geweest, dat de verschil-
len tusschen gecalcineerde en niet-gecalcineerde beenderen in laatste instantie
blijkbaar berusten op de aanwezigheid van zeer kleine, doch bij beide verschillend
groote apatiet-kristalletjes. De Heer d e J o n g schreef mij naar aanleiding van
verschillende hem gezonden monsters o.a.:
„Een röntgenografisch onderzoek van beenderen in poedervorm toont aan,
„dat de kristallijne bestanddeelen van het beenskelet bij branden een ver-
„andering ondergaan, die waarschijnlijk voor een goed deel bestaat in een ver-
„grooten van kristalletjes door vereeniging van vele afzonderlijke kristaldeeltjes.
„Deze verandering is waargenomen bij de door U gezonden beenfragmenten
„uit het hunebed D 30 te Exloo (2 stuks), D 53 te Havelte (3 stuks) en D 21
„te Drouwen; daarentegen is het beeid van een been uit een skeletgraf in de
„terp te Ezinge als van een onveranderd been.
hink te DelftB- moeten ze echter voor gebrande beenderen gehouden
worden. Hoe dit echter ook zij, ook dan blijft de onevenredige verhou-
ding tusschen de nog geen d.Ms. groote hoeveelheid beenderen en de
massa väatwerkfragmenten zoo groot, dat zij, gezien het dienaan-
gaande sub D 53 gezegde, nog volstrekt niet als onomstootelijk bewijs
kunnen gelden voor de Stelling, dat de Nederlandsche- hunebed-
bouwers, evenals bijv.de Fransche, inhetbijzonderdeBretonsche,
reeds lijkverbranding betrachtten. Dit neemt echter niet weg, dat
men hier ook kan denken aan iets dergelijks als wij door het boven
(p. 87a) reeds besproken onderzoek van Bohls in het Fickmühlensche
ganggraf leerden kennen. In den Exlooschen kelder lagen echter
geene bepaalde bijgaven op de beenderresten. In het eerste geval
Zouden ze eventueel öf voor bijzetting in hurkende houding kunnen
pleiten öf eenvoudig secundair op een hoopje bij elkaar gebracht
kunnen zijn.
Artefacten. Over de cultureele vondsten zij, onder verwijzingnaardebetreffende
afbeeldingen op de overzichtsplaten *), dH betreffende vondsten-
beschrijving p. 335 e.V., zoomede naardeTekstfiguur9,opgemerkt:
1 dat de vondsten bijgaven voorstellen en, met uitzondering
van enkele vuursteensplinters, een mikrolithisch kielschrabbertje
en een typisch trapezoidalen pijlpunt2), uitsluitend bestaan uit
aardewerk;
„Het is niet bekend, of misschien nog andere oorzaken dan blootstellen
„aan de inwerking van vuur, de verandering te weeg brengen, maar de door
„U opgegraven en verstrekte beenderen uit de oudere graven van Bodrog-
„keresztur (n.b. aeneolithisch grafveld bij Tokaj in Hongarije) geven ook het
„beeid van onveranderde beenderen, zoodat de factor tijd, zonder meer, de
„noodige invioed niet schijnt te bezitten.
„Het resultaat is derhalve, dat behalve het been van Ezinge, de boven ver-
„melde monsters uit Drenthe alle van veranderde, waarschijnlijk gebrande,
„beenderen, atkomstig zijn/'
Delft, Febr. 1926. w.g. W . F. d e J o n g .
Ook in gepolariseerd licht schijnen de gebrande beenderen zieh te onder-
scheiden van ongebrande door dubbele breking, al gaat dit onderscheid, naar
mij voorkomt, niet grif op. Beter onderscheiden zieh, zooals Dr. R. K r u iz in g a
waarnam, de eerste van de laatste in slijpplaatjes, mikroskopisch door hunne
200 te zeggen gecraquelleerde beenwanden. Vergl. ook Rev. Anthropol.)
*) PL 153: 15, 25. 19, 77 en 87.
2) Tekstfig, 9: b resp. a.