de deksteenen correspondeeren. Zoodoende worden deze door
Beltz als vergrootingen van dolmen opgevat.
In het speciaal Noordzeesche megalithgebied leerden wij slechts
twee hunebedden kennen, ni. D 19 te Drouwen en het daarmede
volkomen vergelijkbare van Bederkesa in Hadeln, waarbij het
breedere westelijke kelderuiteinde afzonderlijk afgezet was. Dit
vormde zoo eene aparte afdeeling. In Scandinavie zou een der-
gelijke indeeling of afscheiding geheel ontbreken.
Resumeerend schijnt het zoo reeds op grond eener oppervlakkige
morphologische vergelijking — vooral, wanneer we daarbij de reeds
vroeger vermelde, uitsluitend in het Westen voorkomende en daar
tevens de climax in den megalithbouw vormende „Steenkringen”
mede inschakelen 9 dat de hoofdverschillen in de West- en Noord-
Europeesche megalithbouw draaien om het onderscheid in het
toegepaste bouwprincipe, inclusief de consequenties daarvan bij
de meer gecompliceerde en grootere megalithische gedenktee-
kenen.
In hunne eenvoudigste vormen, d.z. de kleine kamers of dolmens,
gelijk, vertoonem West- en Noord-Europa dus, wat aangaat de
grootere steengraven, opmerkelijke verschillen. Deze culmineeren
blijkbaar in het Westen in de grootkamerige semimegalithische
ganggraven met ruime meerzijdig-symmetrische kelders met hunne
schijngewelven, en in laatste instantie misschien tevens in de z.g.n.
steentempels; in het Noorden in de rechtlijnige, eveneens grootkamerige,
doch zuiver megalithische ganggraven met uitsluitend
bilateraal-symmetrische kelders.
Zelfs de voor het Westen typische „allée couverte” is ook dan,
wanneer zij door een rechthoekig grondplan met bovenstaande
beschouwingswijze in tweestrijd schijnt, dit m.i. in werkelijkheid
toch geenszins. Inderdaad toch is zij daarmede even gemakkelijk te
verzoenen als een hunebed met kolfvormig grondplan, in zooverre
de vergrooting van den kelder hier in radiairen zin gelimiteerd werd
door de beperkte afmetingen van de deksteenen. Deze bepaalden
immers, bij die aan het gebruik der laatste gebonden dakconstructie,
de kelderruimte. Vasthoudend aan het gebruikelijke bouwprincipe
weerspiegelt dit soort van groole megalithkamers dan ook slechts
eene nieuwe oplossing van keldervergrooting, nl. door eenvoudig
den gang te verlengen.
Zoo schijnt zieh dus, evenwijdig aan de toename van de afmetingen
der „grootere kamers”, bedoeld tweeledig bouwprincipe in al zijne
gevolgen in versterkte mate te manifesteeren. Op die wijze gezien
worden de punten van overeenstemming en verschil tusschen de
uitwendige kenmerken van de een- en meerkamerige megalithicons
en die der kleine en groote kamers begrijpelijk als de logische
consequentie van het toegepaste en zieh daarin weer-
kaatsende tweeledige bouwprincipe. Dan echter demonstreeren zij
tevens den organischen samenhang tusschen bedoelde megalithicons
onderlmg.
Wat nu de Nederlandsche hunebedden betreff, zoo blijkt het
dus, dat deze ook in dit opzicht volledig met de Noord-Europeesche
samenhangen, daarentegen geheel van de typisch West Europeesche
afwijken. Met de Nd.W.'-Duitsche vormen zij te dien aanzien in
de, groote eenheid van Noord-Europeesche eene minder gedifferen-
tieerde groep van Noordzeesche megalithicons.
Voor het overige maken zij daaiin een goed figuur. Wel is waar
is de gang rudimentair, doch wanneer wij bedenken, dat de afmetingen
van het grootste Hannoveraansche, tevens grootste
Duitsche ganggraf (het portaalgraf met dubbelen steenkrans bij
Thuine met 18 deksteenen) kelderafmetingen heeft van 27 X 5
M. (binnensmaats 25 ¡|2.35 M.), bij eene poortlengte van 3 M.;
dat de grootste Meckelenburgsche daarentegen slechts 4 deksteenen
hebben, bij kelderafmetingen van 6 9 2.50 M.; dat het grootste
Zweedsche ganggraf bij Falköping 9 deksteenen bezit, met eene
kelderlengte van 16.65 M., eene dito breedte van 2.40 M., doch
eene ganglengte van 12 M.; en eindelijk, dat het grootste
Deensche ganggraf het niet verder brengen kan dan eene
kelderlengte van 40 voet, zegge circa 12 M., bij eene breedte
van 9 voet, zegge circa 2.50 M., doch met eene ganglengte
tot circa 7 M., dan maken onze poort- en portaalgraven
geen siechten sier. Daarbij vergeleken kunnen de hunebedden
van Borger (D 27), Havelte (D 53) en Emmen (D 45), resp.
met 10, 9 en nog eens 9 deksteenen, bij eene kelderlengte