Gevolgtrekking.
Emsgebied, Ndl. in Oost-Friesland (Tannenhausen)1), Zdl.in Westfalen
(Beckum)2) en voorts uit Boheme3). In alle gevallen zijn ze
ook daar te zamen gevonden met ander megalithisch aardewerk,
dat met het onze overeenstemt, ja veelal zoo, dat het er zonder
meer mede identificeerbaar is.
De eenoorige kruiken stellen dus in het algemeen vaatwerkvormen
voor, die, evenals de beide eerst behandelde en voor de Neder-
landsche megalithcultuur bij uitstek karakteristieke gidstypen, hunne
homologa bezitten in het westelijke Oostzeegebied, speciaal in den
Zd.W. rand daarvan, d.wz. in het oudste Deensche megalithische
koloniaalgebied, en voorts verder de Elbe op in Boheme. Naar
het Westen, Zuiden en Zuidoosten, den Rijn op zoeken wij ze
tevergeefs. Op die manier geven alle drie besproken vormtypen
zamen m.i. eene onmiskenbare vingerwijzing, niet alleen voor de
herkomst der vroegste Nederlandsche megalithische beschaving,
doch — wanneer men bedenkt, dat zij behooren tot de alleroudste
hier gevonden oveiblijfselen van menschelijke bewoning — tevens
ook voor de herkomst of althans de onmiddelijke verwantschap der
betreffende bevolking.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDEN.
36 (B: - X, 28, 17, 30, 31) (PL 153: 70) Hoog gehalsde, sterk
beschadigde, eenoorige kruik met cylindrischen effen hals,
geknikt dito oor of handvat en ingestoken, hangladdervormige
sierpatronen over den min of meer kogelvormigen buik.
Gev. bij het systematisch onderzoek in 1918 van D 21 te
Bronneger, Gem. Borger, direct onder B, vakken I/J—21/23.
37 (B:B-X, 46) (PI. 153: 76) Buikscherf van dito pot, doch met
verticale kruissteek- of vischgraatpatronen. Gev. alsvoren,
op I, vak J—23.
38 (A: 97—III, 2) (PI. 153: 75) Buikscherf van dito pot, doch
met 1 (of 2) klein(e) oortje(s) en met rechte en onderbroken
hangladdervormige patronen.
!) 270: p. 123, 1 etc.; 348: Taf. IV, 30; p. 11 etc.
2) 266: fig. 7 en 9.
3) 209a: PI. XXXII, 7 -9 .
Vorm en
versiering.
Gev. in eene kleine, in 1897 vermeide en met D 13a te Eext verge-
lijkbare steenkist met twee deksteenen, te Valthe, Gem. Odoorn.
39 (A: 18—IX, 38) (PL 153: 87) Vergl. boven (p. 126, sub 1»)
D 30 te Exloo. Gev. in genoemd hunebed, tusschen I en
D, vak 0 —15.
40 (PI. 153: 52) Dito exemplaar alsvoren, gevonden in het hunebed
van Tannenhausen, .Gem. Aurich, Oostfriesland (N.B.
alleen ter vergelijking bijgeteekend).
4 EENOORIGE T E R R IN E VO R M E N.
(PI. 154: 21, 65—67, T|1j§9, 82 85 etc. Tekstfig. 8—9 en 11),
Over het geheel groot en altijd versierd zijn deze potten, wat
aangaat den vorm, in het algemeen getypeerd door hunne hoekige,
scherp geteekende profielen; door hun wijden platbodemigen, on-
gelijk-dubbelconischen, geschouderden buik, hun scherp afgezetten,
min of meer toeloopenden tot cylindrischen hals en voorts door
het bezit van een tamelijk groot, geknikt of zacht gebogen oor
tusschen hals en schouder. Zij wekken zoo al aanstonds den indruk
van iets, dat oneigen is aan aardewerk met zijne zoo plastische
grondmassa.
Voor techniek en grondmassa geldt hetzelfde als voor groep 3.
Daarmede hangen zij, als reeds daarbij gezegd, ten nauwste samen.
Voor de versiering is kenmerkend, dat zij vrijwel uitsluitend tot
de halsschouderpartijen beperkt is.
Overigens komen hier min of meer dezelfde sierelementen voor
als bij de vorige groep. Slechts ontbreken de blijkbaat primitieve
hangladdervormige motieven van den z.g.n. „eleganten”, in vroegere
instantie blijkbaar wikkel- of knoopdraadstijl volgens Müller, terwijl
de een enkele maal voorkomende hangende, driehoekige, ingestoken
motieven geheel verbasterde kruisvlechtpatronen schijnen. Aan
den anderen kant treden echter ook nieuwe siermotieven op, die
we tot nu toe nog niet ontmoetten. Wel is waar domineert ook hier
in het algemeen de verticale groepeering der Ornamenten, maar toch
speien de horizontale een grooteren rol dan bij de voorgaande
groep, speciaal in den bovenhalsstreek. Onder die horizontale sier