doorgraven, beginnende van de oost- en west-zyde tot naar diens midden-
punt of tot aan den grafplaats in dezelve strekking gelegen.
Nadat dat werk afgedaan en de steenen, zooveel tot het oogmerk dienstig
was, boven en aan alle zyden van het zand ontbloot waren, bevond men, dat
de grafplaats was zamengesteld uit veertien zware steenen of sluiten, waarvan
er vier aan de Zuid-, vier aan de Noord-, een aan de Oost- en een aan de
Westzijde, waren geplaatst, terwyl de vier andere steenen in de strekking van
Zuid en Noord, als deksteenen op dezelve waren gelegd.
Deze steenen welke van buiten oneffen, doch aan de binnenzyde der graf-
stede van eene meer gladde bewerking zyn, waren op die plaatsen, alwaar
dezelve niet genoegzaam aan elkanderen sloten, boven en aan alle kanten aan-
gevuld met kleinere steenen, ten einde het indringen van de aarde, welke rondom
tot een heuvel zoude worden opgeworpen, geheel te beletten — terwijl verder
het zand, waaruit deze heuvel bestond, op en rondsom de Grafplaats, met een
zeer groot aantal steenen, waaronder van een aanmerkelyke zwaarte, als door-
mengd was; zynde deze aldaar zekerlyk gelegd geweest met het oogmerk om
de verstuiving van den Tumulus te voorkomen en om tevens dezelve tegens
het geweld van buiten zooveel te beter te beveiligen.
Nadat dan het zand behoorlyk was weggeruimd, heeft de ondergetekende een
der deksteenen aan de oostzyde, niet zonder veel moeite en door het aanwenden
van hefboomen doen verschuiven, om genoegzaam licht in de grafplaats in te
laten en ook tevens de ruimte te verkrijgen tot het uitbrengen der ingevallen
steenen en aarde, en nadat deze, met de meest mogelyke voorzichtigheid waren
weggenomen, ging men tot een nader onderzoek over en ontdekte toen, dat
de bodem bestond uit een vloer van keyen, die echter onregelmatig gelegd,
of mogelyk door de graving en punting, welke in dezelve gedaan was, los en
uit zyn verband was geraakt — dat wel 3/4 voet onder deze bodem, nog een
dergelyke vloer was aangelegd, zynde de tusschenruimte gevuld met wit zand
en gruis van steenen, en dat eindelyk onder dit alles de grond der grafplaats
was aangevuld met wit zand, kleine keisteenen en gruis van steenen, *t geen
wel ter hoogte van een voet1) zeer hard en digt in elkander scheen gewerkt
te zyn.
Daar men tot nog toe niets vernomen had als eenige kleine stukjes van beende-
ren en van gebroken Urne, hoopte en vermoedde de ondergetekende, dat
tusschen dezen dubbelen bodem, evenals in den grafkelder te Eext, nog wel
iets zoude worden ontdekt, en deed daarom met zooveel temeer omzigtigheid,
het onderzoek vervolgen door nu, in plaats van met de spade, met de handen
te doen werken; het zand en gruis tusschen de bodems geregeld en langzaam
te doen wegnemen, en nauwkeurig acht te geven op elk voorwerp, *t welk eenig
aandacht scheen te verdienen.
Niet lang was men hiermede bezig geweest, of er werd aan de zuidzyde in
J) = 0.314 M. (v. G.)
de grafplaats, eene gebroken Urne, waarop een steen, gevallen of by de plaatsing
van dezelve opzettelyk gelegd was, gevonden — deze was bijgezet tusschen
de zamenvoeging van twee der groote zydsteenen, welke door hun oneffene
gedaante aldaar een kleine hoek formeerden — men vond nu vervolgens een
menigte gebroken Urne, van onderscheidene gedaanten, grootte, kouleur, en
op onderscheidene manieren, met loofwerk, strepen en gaatjes om in de
randen versierd geweest H het getal der gebrokene Urne is wel niet nauwkeurig
te bepalen, doch de ondergetekende zal, uit de voorhanden zynde stukken te
oordeelen, dezelve wel tot 14 of 15 mögen brengen, die nu alle en mogelyk
voor een groot gedeelte, door het ontydig en ruw onderzoek van de ontdekker
der grafplaats verloren zyn geraakt.
Nadat men eindelyk den 23sten tot ongeveer 12 uren van wederzyden met
de losmaking der bodem tot aan het midden der grafplaats gevorderd, en
byna alle hoop op een gelukkig slagen, verdwenen was, werd door een der
werklieden, een klein aarden vaatje van eene aschgrauwe koleur, zynde P/2
duimen hoog, en boven aan de rand 2 duimen wyd, van tusschen de beide
bodems uitgehaald en voorts, zeer digt daaraan, een ander aarden vaatje van
een rode kouleur, hebbende de gedaante van een kruikje en zynde met eenige
streepjes getekend; het zelve is hoog 4 duimen en breed aan de buik 3 x/2 duimen,
zynde de hals die kort en eng is, nog met een rondsom uitstekende krans op
deszelfs midden helfte voorzien1). Spoedig hierop vond men een derde vaatje
van aschgrauwe aarde, eenigszins onregelmatig van omtrek en hoog 3 duimen,
breed by de buik 4 duimen, en boven aan de rand de wydte van 3 y2 duimen
hebbende, welke stukken 2) de ondergetekende de eer heeft, by dit berigt mede
over te geven, gelyk ook een aantal scherven van gebroken Urnen, niet om
derzelve waarde, als wel om nader het gegrond vermoeden, zoo mogelyk nog
te versterken, dat er in dit Departement, indien deswegens de nodige nasporinge
geschied, nog vele stukken van dien aard zouden gevonden kunnen worden.
Van welk gebruik nu deze drie vaatjes zyn geweest, zal niet ligt iemand stellig
durven bepalen; dat dezelve niet de dienst der eigenlyke gezegde Urne hebben
gedaan, schynt men vooreerst te mögen opmaken, uit hunne gedaante; zynde
wel inzonderheid het kruikje weinig geschikt tot het ontvangen van asch of
beenderen — en, mede hieruit, dat in of by dezelve ook geen asch of beenderen
gevonden zyn, terwyl eindelyk deze vaatjes in het midden der Grafstede, en
de Urne daarentegen aan de wanden van dezelve zyn geplaatst geweest, mogelyk
moet het kruikje gebracht worden tot dat soort van vaatjes of fleschjes, waarin
de tränen onder het bedryven van rouw over den afgestorvenen gestört, zoo
men zegt verzameld en met de Urne, welke de asch bevattende, zyn bygezet
geworden — of misschien zyn al deze vaatjes tot eenig huiselyk of wel Gods-
N.B. 1 duim = 0.026 M. (noot v. d. S.).
2) N.B. de genoemde 3 potjes, die zieh in het Rijks-Museum te Leiden
bevinden, zijn door Pleyte afgebeeld, vergl. IVb: PI. V, resp. No. 3, 1 en 2
en Tekstfig. 3, resp. 3, 1 en 2.