vormig, in nog jongeren en zelfs zeer laten tijd gevormd tertiair
gedeelte.
Het eerste (1°) bestaat op zichzelf nog weer uit twee afzonderlijke
subgedeelten: een koepelvormig onderst, dat met steenen versterkt
en geplaveid is, een mantelvormig bovenst, dat alleen uit zand is
samengesteld. Daarvan omgeeft het eerstgenoemde den kelder met
een talud, dat met den bovenrand der bevestigingssteenen corres-
pondeert. Alleen blijft daarvan onmiddellijk rondom den kelder,
de N.N.W. zijde uitgezonderd, een 1 — 1% M. breede strook zonder
steenen. De helling van den, door de bewuste oerzandbank getypeerden
en blijkbaar direct na het vorige opgeworpen, zandmantel komt
ongeveer overeen met het vlak tusschen draag- en deksteenen. Beide
te zamen vormen een oorspronkelijk heuvelgedeelte, dat blijkbaar
later peripheer verhoogd, centraal daarentegen verlaagd is en waarin
zieh aan de N.N.W. zijde eene afzonderlijke, bij Sl2 aansluitende,
versterking van steen- en granietgruis afteekent. De sub 2° en 3°
genoemde meer oppervlakkige gedeelten bezitten weinig ontwikkelde
oppervlaktestructuren; zij zijn dus in geen geval heel oud. Voor het
overige zijn zij juist door die oppervlaktestructuren, speciaal de
onderste, duidelijk gescheiden, eene scheiding, welke nog onderstreept
wordt door enkele van die onderste uitgaande gaten, welke met zand en
humusstoffen schaalsgewijze zijn dicht gegleden en vol gestoven. In en
over alle de genoemde lagen werden tenslotte de sporen van nog meer
recente vergravingen aangetroffen. Doch ook daaruit kwam een
baardmanscherf voor den dag, zoodat ook deze vergravingen van
niet al te jongen datum schijnen. De geheele heuvel bestaat uit een
mantelvormig, in het midden aanvankelijk zeker hooger, kunstmatig
opgetast, basaal primair gedeelte en twee afgegleden, deels aange-
waaide, deels overgeworpen, oppervlakkige, mantelvormige secun-
daire gedeelten daar overheen. De afglijding inbegrepen, zijn alle
deelen kunstmatig, behalve de grenslagen tusschen de sub 1° eener-
en de sub. 2° resp. 3° anderzijds genoemde partijen. Deze zijn
ten deele aangewaaid en dus eene aeölische formatie. De laatste
treedt met name aan de Nd. en Nd.O. zijde op.
Voor het overige blijft het een feit, dat de grens tusschen den
primairen basisheuvel en den met zekerheid vasten ondergrond
nauwelijks is vast te stellen. Deze bestaat bijna overal uit vlekkeloos
lichtgeel zand. Behalve eenige plekkerige grondsporen aan den
zuidkant van Sl1, ontbreken alle laesies daarin. De ondergrond is
derhalve dus vrijwel schoon en het Staat vast, dat kranssteenen
van den beginne af aan ontbroken hebben: zij zijn er nooit geweest.
De toegang schijnt een verdiept voorportaaltje zonder deksteen
te zijn geweest. Of dit aanvankelijk op andere wijze, bijv. methout
(facultatief) was afgedekt, kon niet worden uitgemaakt.
De heuvel vertoonde, vooral aan den N.N.W. kant, door zijne plaat-
selijk grootere vastheid en het voorkomen van granietgruis daarin, de
Sporen van het daarover aanvoeren der zware steenen. Aan dien kant
kon op deze wijze zelfs een soort van weg worden vastgesteld, waar-
langs in het bijzonder de noordelijke deksteen moet zijn aangevoerd.
Voorstelling Wanneer wij nu de verschillende gegevens overzien en trachten
Zaamp WheT’daamit eene voorstelling omtrent de bouwwijze van het hunebed
steengraf ea ontstaanswijze van den heuvel te verkrijgen, dan stooten we
gebouwd is. wel is waar nog op moeilijkheden, doch alles te zamen genomen,
komt er toch teekening in het gebeurde bij de wording en vernieling
van het steengraf.
Op grond van de boven medegedeelde feiten en ondanks het
gemis eener preciese kennis van de grens tusschen den vasten en
den opgeworpen grond, komt mij het volgende voorloopig het meest
aannemelijk voor.
In het midden van de tevoren daartoe uitgekozen standplaats
werd op eenmaal, of successievelijk voor iederen steen afzonderlijk,
een min of meer afgerond rechthoekige, plaatselijk 0.50 ä 0.60 M.
in den vasten grond uitgegraven, goot of reeks van gaten uitgegraven,
rondom een uitgespaard afgeknot-gerekt-pyramidaal middenstuk ter
grootte van den lateren kelderomtrek. Daarna rolde en sleepte men,
vermoedelijk met behulp van hefboomen en koorden, eventueel ook
nog van overlangsche resp. dwarsche liggers, de draagsteenen naar
de voor hen bestemde standplaatsen, over den, mogelijk plaatselijk
met steenen versterkten, ondergrond. Daar zette men ze vervolgens
overeind met een natuurlijk of kunstmatig splijtvlak tegen de zacht
hellende opstaande wand van het opeens of achtereenvolgens uit