houdens eene kleine restrictie ook naar het Zuiden, ten eenenmale.
Onder de Deensch-Kimbrisch-neolithische ceramiek komt het echter
nog sporadisch voor, doch daar naar wel schijnt uitsluitend met
kerfspatel- of cardiumversiering in sterk gewijzigden vorm en,
juist in omgekeerde verhouding tot de Nederlandsche (Zeijen), ge-
bonden aan individueele tumuligraven. Wel is in het Deensch-
Kimbrische zeer verbreid eene onmiddellijk verwarne, doch, op
grond van de versiering en de randontwikkeling, blijkbaar latere
en tot min of meer hoed- en bloempotvormige typen gewijzig-
de vaatwerkgroep. Ook zij schijnt echter karakteristiek voor de z.g.n.
„tandstokkens”- en jongere Jutlandsche „enkeltgravestid” 2), d.w.d.z.
voor speciaal individueele doodenbijzetting. Uiterst kenmerkend
zijn deze elders ontbrekende vormen voor de individueele Zd.W.-
en Midden-Jutlandsche tumuligraven, welke overigens vooral door
strijdhamers gekarakteriseerd zijns).
In het Westfaalsche geheel aan de Nederlandsche gelijk, schijnt
de emmervorm echter reeds in het Hannoversche meer verloopen.
Zoo stelt het door S chu chhardt afgebeelde exemplaar4) uit het
Osnabrücksche m.i. reeds een met PL 153 : 51 vergelijkbaren, verbasterden
vorm voor, terwijl ik ze onder de gereproduceerde vondsten
van Osthar bij Haaren en Gross-Berssum, Gem. Meppen5), in het
geheel niet zie weergegeven. Ook het door M ü lle r afgebeelde
exemplaar van fivolsted is meer een Jutlandsche vorm in cardium-
stijl dan een Nederlandsche6). Nog sterker geldt dit voor de reeds
meer genoemde jongere Middel-Elbe-megalithstijl volgens K ossina7),
de jongere Walternienburg-Bernburgerceramiek volgens Äberg8).
Deze komt, wat aangaat hare verbreiding, speciaal voor in het Saale-
gebied, Ndl. van den Harz. Daaronder "'treden, naast verbasterde
terrinevormen, enkele „bloempotvormen” op, die geheel het midden
x) 251: p. 62; p. 69, Afb. 230.
2) 251: p. 64 e.V.; 243: p. 129-124.
3) 243: p. 111 e.v.
4) 206: Taf. XIII, 4.
5) 277: resp. 266, zoomede 310.
6) 325: p. 69, fig. 230.
7) 304: p. 27, Abb. 37 en p. 28.
s) 135: p. 156 e.V., Abb. 265.
houden tusschen de boven beschreven mand- of emmervormen en
de gewijzigde Jutlandsche modellen, Daarbij schijnen zieh dan nog
in verdere instantie aan te sluiten de onversierde dito vormen
van Posen en Silezie en misschien ook van Boheme1).
Hoewel ook de typische emmer- of mandvormen eene zeer
beperkte verspreiding schijnen te bezitten en juist met name deze
voor de Noordzee-megalithcultuur bij uitstek kenmerkend blijken
te zijn, is, met het oog op het boven gemaakte voorbehoud t.o. van
hunne verspreiding naar het Zuiden, in dit verband wel zeer
opmerkelijk het voorkomen van twee door S prat er 2) weergegeven,
onmiddellijk yerwante, specimina van Rheingönheim in
de Pfalz. Dit te meer|i|omdat de beide door hem afgebeelde
stukken klaarblijkelijkS|naar vorm zoowel als naar versiering,
eveneens gedegenereerde exemplaren en zoodoende uitstralings-
producten voorstellen. Eenerzijds typisch voor de z.g.n. Gross-
gartacher, overigens nauw aan den Rössener stijl verwante,
vaatwerkgroep, anderzijds, speciaal wat de versiering (puntsteek-
ornament) betreft, onmiddellijke gelijkenis vertoonend zoowel met
de z.g.n. Eiersheimer vaatwerkgroep als met de megalith-ceramische
Havelte-Veluwer stijlgroep, zijn het blijkbaar latere typen. Zoodoende
Zien wij derhalve de laatste ook jii dit opzicht optreden als een
kristallisatieproduct van de aanraking tusschen de Nd.W. Europee-
sche .rtsolithisch-megalithische Noordzeecultuur en de Midden-
Europeesche laat-neolithische, geometrisch „yersierde Rössener-
Grossgartacher cultures en zieh manifesteeren als kenmerkende
randcultuur.
Zoo werden ook op die wijze niet alleen de Noordelijke im
vloeden t.o. van de Rijnpfalz-puntsteekceramiek, doch wordt tevens
de late dateeringvandenHavelter stijlgroep toegelichtenbevestigd.
Merkwaardig isirt dit opzicht nog, dat de genoemde Rheingönheimer
emmervormen, althans een daarvan, in een brandgraf voorkwamen.
Gevolg- Wij hebben hier dus te doen met een vaatwerktype, dat,
Ire kingm. evena[s besproken terrinevormen, bij uitstek kenmerkend voor
de Nederlandsche megalithcultuur, betrekkelijk körten tijd in zwang
x) 166: p. 72-73 resp. Abb. 45 en 46; 257: p. 33 en Abb. 59; 209a: PI. XXX.
2) 344: p. 22, Abb. 16, links en rechts onder.