„Die Steinzeit in den Niederlanden” van 19161), doch ook in zijne
groote samenvatting: „Das nordische Kulturgebiet etc.” van 1918 2),
heeft hij bedoelde onderzoekingen uitvoerig besproken en geresu-
meerd. Dit alles neemt echter niet weg, dat we toch nog bij sommige
punten, al is het alleen maar volledigheidshalve, iets langer zullen
moeten stilstaan.
H olwerda onderzocht in den zomer van 1912 de beide steen-
graven D 19 en D 20 bij Drouwen, in dien van 1913 het in ons land
eenige langgraf op den Schimmeresch bij Emmen. Hij beschreef
de resultaten van zijne Drouwener opgravingen voor het eerst in
de Mededeelingen van het Rifks-Museum van Oudheden te
Leiden 3) en in de Praeh. Zeitschrift van datzelfde jaar4), daarna
die van het in 1913 verrichte Emmer onderzoek in Praeh. Zeitschrift
VI, 1914. Vervolgens behandelde H olwerda de drie on-
derzoekingen te zamen in de Drentsche Volksalmanak voor 1914—
19156), in zijn Die Niederlande in der Vorgeschichte Europa's in
het Tijdschrift der Nederl. Anthropol. Ver., mede afgedrukt als
Supplementband van Bnd. XXIII van het Intern. Arch. f. Ethnogr.
1915 7) en eindelijk in zijn beknopt overzichtelijk werk „Neder-
land's Vroegste Geschiedenis” van 19188). Alle publicatie’s zijn
door vele afbeeldingen verduidelijkt, zoodat de resultaten dezer
voor de kennis van de Nederlandsche megalithcultuur onmisbare
onderzoekingen en de door Holwerda daaruit getrokken conclusies
zoo te zeggen binnen ieders bereik liggen, Wij meenen hier dus
inderdaad te kunnen volstaan met een zoo kort mogelijk resume
en ze alleen, voorzoover dat voor de probleemstelling noodig geoor-
deeld wordt, uitvoeriger te moeten bespreken. Dit te meer, omdat
anders het toch reeds zoo lijvig geworden 2de gedeelte van onze
>) 134.
2) 135.
3) 129 : D VII, 1913 p. 29-50, Afb. 16-38.
4) 130.
s) 131.
6) 132.
7) 133a. N.B. hiervan is ondertusschen een tweede druk versehenen in
1925: 133b.
8) 137.
verhandenng nog meer zou uitdijen. Onze eigen onderzoekingen
zullen wij echter, aangezien zij tot nu toe slechts ten deele en dan
nog maar alleen provisorisch in meer locale Organen (Nieuwe Drentsche
Volksalmanak, 1919; Tijdschr. v/h Friesch Genootschap 1924;
Tijdschrift voor Overijselsch Recht en Geschiedenis 1924)1) behandeld
zijn, uitvoeriger bespreken.
D, XIX en D, XX HET HUNEBEDDENPAAR te DROUWEN
1912.
(J. H. HOLWERDa H
In den zomer van 1912 onderzocht Dr. J, H. Holwerda de beide,
reeds in het eerste deel beschreven hunebedden, gelegen ten Westen
van Drouwen.
Beide hunebedden verkeerden, voorzoover het uiterlijk, met name
de ligging der deksteenen, betreff, in een' tamelijk gehavenden
Staat. Na het onderzoek zijn de steengraven min of meer in dezen
toestand teruggebracht, zoodat de afbeeldingen Dl. I, PI. 40—41
ons daarvan, behoudens de bij de beschrijving gemaakte restrictie’s,
een tamelijk juist beeid kunnen geven. Overigens geeft H olwerda 2)
alleen van het westelijke hunebed D 19 eene goede afbeelding ook
voor de ontgraving.
Met behulp van genoemde beschrijvingen en afbeeldingen kunnen
wij ons dus van de situatie, vöör en nä het onderzoek, eene
Zeer goede voorstelling vormen, vooral wanneer wij daarbij telkens
de betreffende plattegronden en verticaalprojectie's (PI. 117: XIX
en XX) der Engelsche commissie, alsmede de schetsen van Janssen
(PI. 118) en P leyte 3) in oogenschouw nemen. Uit een en ander
blijkt, dat we te doen hebben met goed ontwikkelde hunebedden
van het grootkamerige- of ganggraf-type, in het eene geval (D 19)
zonder, in het andere (D 20) daarentegen met de overblijfselen van
0 138; 142 en 143.
2) 139: PI. 17.
3) IVb: PI. XLII 2,4 en XLII 1,3.