gespaarde, t/o. van goot of kuilen circa 0.50—0.60 M. hooge,
middenstuk, dat vooraf zeer mogelijk nog verhoogd was ter grootte
van de latere kelderruimte1). Men deed dit blijkbaar, al naar de
hoogte der verschillende steenen zulks vereischten, hetzij door
de eene dieper in te laten, hetzij door de andere op te hevelen,
Zoodanig, dat die steenen met hunnen bovenrand min of meer in
een vlak, en tegelijk twee aan twee tegenover elkaar te staan kwamen.
Daarna versterkte men den aldus geleidelijk aan verkregen en ten
slotte hol-T-vormigen steenwand, door er rondom eene massa
veldsteenen en brokstukken, misschien den afval van de eventueel
bijgewerkte keldersteenen, kegelvormig tegen op te stapelen. Men
deed dit op de inmiddels met steengruis en aarde aangevulde stand-
greppel of reeks van standkuilen, voorzoover die buiten de steenen
lag, of wel direct op den bodem daarvan. Dit geschiedde echter blijkbaar
pas, nadat men de grootste kieren in den aldus gevormden
wand met stopsteenen gedieht had. De laatste heeft men dan daarin
opgestapeld tegen het aanvankelijk uitgespaarde, eventueel ver-
hoogde en in de grootere intervallen Zijdelings niet ingedrukte,
middenstuk. Vervolgens heeft men den grond er om heen schoon
gemaakt, door de oorspronkelijke, doch ten gevolge van de be-
schreven werkzaamheden gelaedeerde, oppervlakkige laag weg te
nemen, de aldus schoongemaakte piek met zuiver zand tot aan den
bovenrand der kegelvormige steenmassa koepelvormig te verhoogen
en voorts in een, de poort vrijlatende, mantelvormige strook dicht
met steenen te plaveien en deze nog een paar meter verder buiten-
waarts uit te spreiden. Dan verhoogde men het geheel verder,
vulde dit aan en rondde het af tot een mantelheuvel, waarin be-
sloten waren de niet met aarde overdekte kelder en poort, beide
echter nog zonder deksteenen.
Of men nu eerst na eenigen tijd, dan wel direct na het leggen van
genoemd plaveisel aan een zijde, in dit geval aan den noordkant,
■) Zooais bekend, heeft men ook de reuzenmonolithen van Stonehenge
opgericht door ze op te werken in een meer of minder diep gat, dat aan den
eenen kant eene loodrechte wand overeenkomstig de lengte der steenen, daar-
tegenover echter eene schuin hellende bezat (381: p. 80 e.v. en 400: p. 347 —48
pag. 6).
ongeveer in het verlengde van den kelderas, dien aanvankelijken
mantelheuvel plaatselijk, onmiddellijk op genoemd steenplaveisel,
en met overbrugging van de steenvrije zoom tusschen dit en den
kelder, met steengruis en steenen versterkt en verhoogd heeft, is
niet geheel zeker, al wordt dit laatste, gezien de secundaire ver-
hooging, ook zeer waarschijnlijk. Vast Staat in ieder geval, dat men
den primairen heuvel plaatselijk tot aan den bovenrand van Sl2
verhoogd en versterkt heeft en dat men over dat gedeelte een of
beide deksteenen heeft aangesleept.
Eerst nu groef men den kelder en toegang tot op de gewenschte
en nog veilige diepte uit, legde daarin op den vasten grond een vloer
van veldsteenen, effende deze met een laagje fijn gebrand steengruis
en voegde de overgebleven openingen tusschen de draag-,
eventueel ook deksteenen met stopsteenen dicht.
De vraag of men dan terzelfder tijd of wel eerst later, bijv. nadat
de kelder buiten functie gesteld was, het geheel opnieuw met aarde
en eventueel ook nog met steenen verhoogd en deze zelfs over de
deksteenen uitgebreid heeft, blijft voorloopig open. Het is echter,
gezien het voorafgaande, wel zeker, dat de heuvel, althans in het
midden, direct tegen den kelder, hooger, daarentegen niet, dat hij,
hetzij van den beginne af aan, hetzij eerst later, een dekheuvel
geweest is. Daarvoor dienen wij nog nadere gegevens af te wachten.
Zoo gezien lijkt het tenslotte niet onmogelijk, dat het hunebed
in twee tempo’s gemaakt is. Bovendien schijnen zieh in den bouw
van den mantelheuvel nog twee kleinere, door de aanwezigheid van
vuurresten misschien zelfs gesousligneerde onderbrekingen af te
spiegelen: een meer dubieuze door de onderste onregelmatige heuvel-
vloer, een meer zekere door het meer regelmatige steenplaveisel.
Deze hangen dan vermoedelijk samen met kortere rustpoozen in
den aanleg, hetzij om het geheel te laten bezakken en zieh te doen
Zetten, alvorens de deksteenen aan te sleepen, hetzij in verband
met den poort- of portaalbouw of wel met ritueele handelingen. In
elk geval blijft de scherp door steenen geteekende basale mantel-
heuvelkern een merkwaardig verschijnsel en niet geheel onmogelijk
schijnt het mij, daarin eene reminiscentie aan den bouw der oudere
dolmens te mögen zien, wanneer deze nl,, overeenkomstig de vooral