Hoewel de vondsten dus zeer zeker slechts een onvolkomen beeid
van den oorspronkelijken kelderinhoud geven, zoo kunnen zij daar-
over bhjkbaar toch wel voldoende inlichtingen verschaffen. Vooral
door de njk vertegenwoordigde trechterbekers, doch dan in het
bijzonder door de mand- en schotelvormen, zijn zij kenmerkend
voor de megalithische Noordzeekultuur, speciaal voor die tusschen
de Zuiderzee en de Weser.
De slanke, afgeknotte ei- en peervormen met hoogeren of lageren
hals, welke te Havelte zoo talrijk voorkwamen, ontbreken hier echter
geheel. Drt geldt ook voor de napvormen met gekorven standvoet
en bijbehooren. Aan den anderen kant is de overeenstemming met
den keramischen inhoud van het groote Drouwener hunebed D 19
treffend. Zoodoende spitsen de Emmer vondsten het boven op den
voorgrond gebrachte onderscheid tusschen den Havelter en Drouwener
stijl toe en bevestigen dit nader.
Bijzondere aandacht trekken nog de fragmenten van den grooten
onversierden trechterbekervormigen pot, zoomede die van den even-
eens grooten trechterhalsbeker, met zijn krans van ingestoken putjes
onder den rand en zijne afwisselende groepen van kortere en längere
verticale krassen over den buik. Zij herinneren, zoowel door hunne
grootte als eigenaardige putjesversiering, aan die neolithische Oostzee-
ceramiek1), welke volgens M üller de vroegste is.
Wat voor het overige de versiering betreff, zoo valt ons bij enkele
stukken op de combinatie van ingestoken en ingedrukte, in het alge-
meen, zooals dat gewoonlijk het geval is, staande, soms echter ook
liggende ornamenten, hetzij dat de laatste het gevolg zijn van het
mdrukken van een snoer of van een met een snoer omwikkelde
draad of dito houten staafje, hetzij van een gekorven Spatel. Voorts
verdienen nog afzonderlijke vermelding de kruissteekversiering op
den scherp geknikten terrinevorm, en de vischgraat- of sparver-
sieringen, zoowel in horizontalen als verticalen stand. Deze
komen niet alleen hier, doch ook op andere vormen voor.
Doet zoo de stijl van deze vondsten - nog afgezien van die van
de bovengenoemde beide trechterbekervormige potten, welke door
Historische
en topografische
bijzonder-
heden.
hunne ornamentatie herinneren aan het door M ü l l e r voor zeer vroeg-
neolithisch gehouden vaatwerk — eenerzijds denken aan den bloei-
tijd van de neolithische Noord-Europeesche, speciaal megalithische
Kimbrisch-Deensche Oostzee-ceramiek, anderzijds wijst zij in het
algemeen, zooal niet op een tijd van verval, dan toch zeker op eene
latere phase daarvan. In dit verband zij nogmaals speciaal gerele-
veerd het boven, sub 3a vermelde en Tekstfig. 8:17, afgebeelde fragment.
Dit stuk vereenigt immers in zieh, wat aangaat den vorm,
zoowel de typische kenmerken van de megalithische Noord- en
Oostzee-ceramiek, voor de laatste in het bijzonder die van den
Z.g.n. „störe Stil" en diens „forste nedgangstid” naar Sophus
M ü l l e r 1), als van de Walternien-Bernburger stijl naar Aberg 2)
In de versiering weerspiegelt het de combinatie van de laat-
megalithische Oostzeeceramiek eener-, zoomede van de dito Havel-
landsche Molkenberger stijl3) anderzijds.
Wat de steenen voorwerpen betreft, deze bevestigen in het algemeen
het daarover reeds boven bij Havelte gezegde, alleen is de
Emmer bijlvorm, wegens zijne rechthoekige doorsnede van zuiver
Noord-Europeesch type, terwijl de kling (Tekstfig. 8: 3) een typisch
in deze cultuur passend artefact voorstelt4).
D, XXX HET HUNEBED nd.w . van EXLOO, 1918.
(VERGL. d l . i : D, XXX; ATLAS PL. 63—64, 117— 120 EN 1 3 lB l3 7 ;
ZOOMEDE TEKSTFIG. 9)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N LE ID I N G.
Het hunebed D 30, gelegen op het Exloosche veld, aan den vroegeren
weg van Exloo via Ees naar Borger, circa 20 minuten N.W. van
Exloo, in de gemeente Odoorn, werd, direct na het boven beschreven
!) 251: p. 29 e.V., resp. p. 47 e.v.
2) 114: p. 156 e.V., Abb. 258-259.
3) 135: p. 165 e.V., Abb. 269-271 en 260: Taf. 17: 155; Taf. 18: 171.
4) 227: p. 1, fig. 2; 260: Taf. X, 77; 182:Taf. XXXIV: 265 enz.