P leyte resumeert het bovenstaande in zijn ,Jfederlandsche
Oudheden” 1); alleen maakt hij daarbij eene, later door A berg2)
herhaalde en door B oeles weer herstelde onjuistheid, dathij,onder
de vondsten sub 1 en 2, ook twee beitels 3) vermeldt, die niet uit
den steenkelder, doch van elders afkomstig zijn, P leyte geeft
overigens, naast de af beeldingen der verschillende wiggen en van de
gebroken scherf uit het Friesch Museum, ook nog eene reproductie
van de scherf in het Leidsche Museum, tegelijk met de reconstructie
van de pot, waarvan zij afkomstig zou zijn. M.i. is echter bedoelde
reconstructie niet alleen onjuist op zieh zelf, doch is de scherf ook
veeleer afkomstig van een emmer- of mandvorm dan van een
trechterhalsbeker, zooals P leyte meent.
Alvorens nu het boven gereleveerde nauwkeuriger in oogenschouw
te nemen, zullen wij eerst zien, wat het door ons in 1922 dienaan-
gaande ingestelde bodemonderzoek aan het licht heeft gebracht.
HET ONDERZOEK.
Op voorstel van ondergeteekende besloot het Bestuur der Terpen-
vereeniging eene opzettelijke opgraving naar de overblijfselen van
het in 1849 vermeide hunebed te doen instellen en tevens van een
of twee der daarbij gelegen, door Janssen vermelde en geteekende
heuvels. Door aanwijzingen ter plaatse van Jhr. L. F. A. van
Sw in d e r en , onder wiens grootvader het steengraf ontdekt en
tegelijk verwoest was, had ik in 1919 de juiste, door twee van
de drie indertijd geplante boomen kenbare, plaats leeren kennen. De
piek was ook nog, behalve aan de boomen, gemakkelijk te herkennen
aan eene flauwe bodemverhefiing, alsmede aan de andere, in de
door J anssen geteekende verhouding, daarom heen gelegen (graf)
heuvels5). De eigenaresse van het terrein, de familie van d e r
!) IVa: p. 147 e.V.
2) 134: p. 71, Taf. XI, sub 2.
3) IVa: Taf. LI, 1 en LII, 1.
*) IVa: PI. LII, 1 en
ä) Vergl. PI. 151.
F eltz, gaf, op verzoek van het Bestuur van het Friesch Genoot •
schap, toestemming tot het onderzoek.
Dit laatste werd begonnen op 17 Juli 1922 en in den tijd van twee
weken ten einde gebracht. Mijn collega en vriend Dr. K. H. J acob
F r ie sen , directeur van het Prov. Museum te Hannover maakte,
tot mijn groot genoegen, de geheele opgraving mede. Daarbij bleek
in de eerste plaats, dat de vier door Janssen als grafteekens aan-
gemerkte, en door hem als zoodanig geteekende heuvels1) geene
tumuli waren, doch slechts natuurlijke stuifheuvels. Wel is waar
had de vorm van die min of meer in O.—W. richting uitgetrokken
heuvels reeds sceptisch kunnen stemmen, doch de suggestie, uit-
gaande van de door Janssen gegeven en door P l e ijt e herhaalde
interpretatie van de bedoelde heuvels, hunne ligging zoo dicht bij
een hunebed, dat als grafteeken gewoonlijk niet op zichzelf voor-
komt, en eindelijk de dekking van het terrein met akkermaalshout,
maken de begane vergissing m.i. begrijpelijk.
Anders Staat het met het onderzoek van den door J anssen sub a
genoemden en door bovenstaande bijzonderheden herkenden heuvel.
Nadat van de bewuste piek op de gebruikelijke wijze een hoogte-
lijnenkaart vervaardigd was, werden twee der aanwezige bosch-
greppels plaatselijk verdiept en afgestoken. De beide aldus gevormde
proefgreppen, längs en ten Oosten resp. ten Westen van de kanten
A1—A2 en B1—B2 der, blijkbaar reeds in 1849 gemaakte en sedert
dien in stand gehouden, ontwateringsgreppels bewezen al spoedig
ondubbelzinnig, dat hier inderdaad de plaats van het vermeide
steengraf moest zijn 2).
Immers, in de proefgrep, oostelijk van profiel A, werden, behalve
overblijfselen van de voor een hunebedkelder zoo typische keien-
vloer, ook eenige scherven van hunebeddenaardewerk gevonden8).
Bovendien kwam daarbij zeer duidelijk eene inzinking van den
moederbodem aan het licht. Deze toonde dus de standplaats van
») Vergl. PI. 151: 4.
2) Vergl. PI. 151: I en A. resp. B.
s) Vergl. PI. 151: I, No. 1 en 2 in de vakken F—6 resp. J—10 en PI. 152:
II, 2 resp. IX, 2.