trent, met in achtneming van het bovenstaande, het volgende nadere
vermelding.
Zij bestaan weer evenals de vorigeJ) uit:
I N a t u r a l i e n ;
II A r t e f a c t e n .
Ad I De N a t u r a l i e n bestaan ook hier uit overblijfselen
van menschelijke skeletten, doch nu, in tegenstelling met die in
D 19 2), uit lijkbrandresten, zij het dan ook, dat deze slechts gering;
waren 3).
Ad II D e gevonden a r t e f a c t e n bestaan uit:
A Ceramiek, in geringe hoeveelheid en ten deele nieuwe vormen.
We ontmoeten hier nl.:
a Nd.W. Duitsche „Stichkeramik” als boven, maar in ver-
houding weinig4),
b Een fijnere en grovere, niet of weinig versierde, door H olwerda
met Lausitzvormen in verband gebrachte ceramiek
5).
c Een dikwandige, boven gesmoorde, overigens geelachtige
ceramiek met vingertopindruksels en plaatselijk al of niet
uitgeknepen6).
d Geoorde grove potten, door Holweeda als protosaksisch
gekarakteriseerd7).
ad a Vertoont de eerste groep eenige vormen van de boven bij
Drouwen D 19 onderscheiden groepen, o.a, van type 1, 2 en
5, toch zijn die van type 5 in verhouding zeer gering.
Andere karakteristieke vormen, welke bij vroeger zoowel als later
4) 129: p. 46 e.V.
2) 130: p. 446. .
3) 129: p. 49; 130: p. 448.
4) 130: Abb. 12, No. 238 —240, misschien ook 241. Dit laatste stuk, een
scherf met ingestieden ruitversiering, noemt H olwerda afeonderlijk. Niet
onmogelijk schijnt het mij vergelijkbaar met de versiering der z.g.n, kogel-
fleschamphoren (vergl. o.a. 293 en 135).
5) 130: sub m, Abb. 12, No. 242 -248; 251-252; sub n: No. 250, 253.
6) 130: sub o, Abb. 12, No. 254; 255.
7) 130: sub p, Abb. 12; No. 256.
onderzoek, steeds weer terugkeeren, zooals kraag- hals-
fleschjes en trechterbekers, resp. miniatuur-, steel- of
tuitpannetjes, ontbreken hier. Een enkel stuk met ingestoken
ruitversiering1) vermeldt Holwerda afzonderlijk (vergl. PI.
153: 76).
ad b De tweede groep was in het vorige hunebed niet vertegen-
woordigd. Zij is voornamelijk gekenmerkt door vormen van
dun gesausd goed baksel, met bollen buik, kraagvormigen,
naar binnen neigenden hals en, in geval van versiering, met
rechthoekige zoomvormige verticaal gegroefde vakje«; al of
niet en relief en door zeldzamer voorkomende tweeoorige
en platbodemige halfbolvormige potten, welke H olwerda
als Lausitztypen beschouwt.
ad c De derde groep, slechts in weinige stukken vertegenwoordigd,
is vergelijkbaar met de boven p. 89 sub A, c genoemde groep.
H olwerda bepaalt ze niet nader, doch vergelijkt ze met
Zulke, welke besproken worden: Archiv, f. Anthrop., 1913, p, 51.
ad d Deze groep, slechts zelden vertegenwoordigd, stelt H olwerda
voor als protosaksisch, door hem van Lausitz-ceramiek af-
geleid, aardewerk. Hij vermoedt, dat dit aardewerk met de
sub I genoemde lijkbrandresten in verband Staat.
B Steenen voorwerpen, waartoejj§naast een’ grooten nucleus of
onafgewerkten bijl2), een enkele kling, eenige schrabbers,
pijlpunten en eenige vuursteenscherven. Steenen beitels ontbreken
ten eenenmale.
De boven bij het westelijke hunebed van Drouwen sub C en D
genoemde artefacten zijn in dit hunebed niet vertegenwoordigd.
De inhoud van den laatsten kelder is dus veel armelijker dan die van
den eerste. H olwerda meent voorts, dat D 20 jonger is; dat hij, gezien
de aanwezigheid van Urnenfragmenten van Lausitztype, den overgang
tot de lijkverbranding nog heeft medegemaakt en eindelijk,
dat de hier gevonden ceramiek de brug slaat tusschen de megalith-
ceramiek eener- en de urnenveldenceramiek anderzijds, of, zooals
0 130: Abb. 12, No. 241.
■) 129: Afb, 38, No. 23; 130: Afb. 12, No. 23.