specitiek Midden-Nederlandsch-Oost-Engelsche of wel, om het zoo
eens uit te drukken, een „Rijnmond-vorm” ¿s van het vroeg-brons-
tijdige Z.g.n. „low-brimmedtype" y of C, resp. volgens T hurn am
en A bercromby. Deze vorm ontbreekt niet alleen naar het Zuiden,
doch ook meer oostelijk en zuidoostelijk, voorzoover mij bekend,
ten eenenmale. De vondst van een volkomen gelijk halsfragment
bij de afzanding van de Bloemendaalsche binnenduinen, waarbij
overigens nog meerdere vroeg-bronstijdige randbijlen, enkele naalden
en voorts de bekende ook voor het Engelsche aeneolithicum1)
typische hertshoorn-splijtbijlen met ovale snede en eindelingsch
steelgat te voorschijn kwamen, bevestigt de overzeesche betrekkingen
nog eens in het bijzonder. Ook de door mij als „palissaden-graf-
heuvels” onderscheiden aeneo- of chalcolithische, resp. vroeg-bronstijdige
tumuli met individueele graven behooren md. in dit verband
genoemd te worden.
Hoewel in D 21 te midden van hunebeddenaardewerk aangetroffen,
zijn de beide aldaar tusschen secundaire vloeren gevonden specimina
toch later dan de eerste en oudere echt-megalithceramische bij-
zettingen in dien kelder; niet onmogelijk echter zijn het zelfs be-
langrijk latere nabijzettingen.
Ad c. Geheei overeenkomstig deze, te voren door de vergelijking
met gelijksoortige Engelsche vondsten gedocumenteerde, doch i.e.
door de vondstomstandigheden gestaafde opvatting, is nu ook de
ligging der in dienzelfden kelder D 21 gevonden scherven van de
verwante andere S-vormig geprofileerde potbekers 2). Deze werden
nl. zonder uitzondering in de bovenste kelderlaag aangetroffen.
Wel is waar heeft H olwerda in de door hem voor homochroon ge -
houden vondstenlaag van D 19 te Drouwen gelijksoortige potbeker-
scherven aangetroffen, maar in verband met de daar ook gevonden
stukjes brons, lijkt het mij toch waarschijnlijk, dat wij hier met
eene latere, met het oudste echte hunebeddenaardewerk niet gelijk-
tijdige, bijgave te doen hebben.
Voor deze opvatting pleiten mi, merkwaardig de vondstomstandigheden
van een potbekerfragmentx), dat door J acob F r ie sen in het
reeds genoemde steengraf N° 12 bij Hammah, overigens te zamen
met 4 smaltoppige vuursteenen beitels, een dito mes en spaan,
werd opgegraven. Dit stuk gelijkt volkomen op enkele van de door
H olwerda uit D 19 te Drouwen opgegraven scherven van z.g.n.
locale klokurnenceramiek 2) en voorts op een te Eelde, niet in een
steengraf gevonden brokstuk, dat in het Asser Museum bewaard wordt.
J acob F rie sen vergelijkt de vondst bij Hammah met den door
S chuchhardt te Gründoldendorf gevonden pot. Deze is op zijn beurt
weer vergelijkbaar en zelfs in meerdere mate met een dito exemplaar,8),
dat door ons gevonden werd op de Eeze, in den grafheuvel II,
naast het vermeide hunebed aldaar, Toch bestaat er op de Eeze,
Zooais wij zagen, tusschen dien tumulus en het hunebed geene uit-
wisseling. Welnu, het eerst bedoelde, te Hammah opgegraven fragment
werd aldaar van alle vondsten in kelder B het hoogst gevonden,
d.w.z. 0.90 onder den benedenkant der deksteenen of 0.35 M.
boven den vloer. Het is dus blijkbaar inderdaad afkomstig van eene
latere bijzetting.
Daarmede in overeenstemming is ook, dat de andere, zoowel in
D 19 te Drouwen2) als in D 21 te Bronneger4) gevonden, en door
hunne omloopende staf- en streepbanden resp. zones met schuine
harceering of dito nagelindruksels gekarakteriseerde, potbeker-
scherven geheel vergelijkbaar zijn met de speciaal Oost-Engelsche
ovoïde bekervormen, type ß resp. B met „recurved rims” 5). Deze
behooren immers ginds, evenals de halspotbekers, tot de oudste
metaalcultuur6).
Nu komt er onder de overblijfselen van die S-vormig geprofileerde
potbekers uit D 21 te Bronneger ook nog een scherf voor,
PI. 154 : 72, welke door zijn met vingertopindruksels geplooiden
stafband een onmiddellijk overgangstype vormt tot de zacht gex)
295: p. 33, Abb. 5b.
2) 130: p. 44, Abb. 9: 29 en 30.
3) Vergl. PI. 149, 2: 29 en boven p. 322, spec, voetnoot 1),
4) Vergl. PI. 154: 37 en 76.
6) 363: Pl. XXVIII, 30, 33 en 34.
6) 363; 364; 380.