Onder dese steene was het, dat wy na het delven van een voet of
anderhalf in de aarde eenige vergrpisbare stucken van rode aarde potten
ontdekten, zynde van binnen ten dele root, ten dele zwart, sommige
ook geheel swart, welke in de sonne gelegt synde aanstonts tot haar vorige
hardigheid wederkeerden. Een weinig verder gravcnde wierden wy een
root aarde plat pannetje gewaar, gevult met dit swarte aart of boom-
gewas (doemaals in malkanderen sluitende en met bast en schillen
bekleet) misschien de dis manibus, alias kaboutermannetjes, tommel-
geesten der overledenen gewyt,. . . . Waarop wy na het uytwerpen
van enige weinige aarde een grote steen gewaar wierden, die door middel
van een koevoet losgemaakt synde, ons een soort van een straat dede
sien van tamelyk groote keystenen, seer digt in malkander gevoegt.
Dese ook opgenomen synde, vertoonde sig een blaauwe pot van seer
digt gebacken aartwerk, 't sy door de sware persinge der bovengenoemde
stenen, *t zy door ons delven of door de langduirigheid van jaren aan
alle kanten geborsten. De rant afgewassen synde was bemaalt met ver-
gulde strepen, die van tusschen het blauw hene glinsterende een aange-
name vertoning gaven. De bodem was met voeten versien, waarvan wy
ene bequamen, d'andere almede in 't stof vergruisende. Omtrent dese
deden sig nog verscheiden stucken op, so in coleur, gedaante als in sorte
van de voorgaande onderscheiden, waarop wij een tweden steen entdeckten
kleinder als de eerste, onder welke was een klein kruikje van
grote bijna een oort gelyk, hebbende een ronde ovale buik, ene hals,
de bovenste halskant op de manier van onse aarde kruik omgebogen,
de bodem stont boven, de hals beneden de buik vervult met witte asse,
doormengt met verbrande beentjes, ’t was omheittt met een tamelyk
getai van blauwe gladde potscherven 't welk ons deed oordeelen, dat
dit kleine kruikien is geweest in een veel grootere die nu ai verbryselt was.
Uit bovenstaand rapport blijkt dus, dat het bewuste hunebed
Zieh toen al vrijwel in denzelfden Staat bevond als waarin wij het
tegenwoordig kennen. Reeds in dien tijd sprong het hunebed on-
middellijk in het oog door den grooten op zijn’ kant in den kelder
staanden deksteen (vergl. Dl. I, pag. 51: D 3 en PL 36—27).
Evenmin als bij het vorige hunebed wordt ook hier melding
gemaakt van een’ dek- of mantelheuvel, al is het waar, dat daarvan,
Zooais wij reeds zagen, zelfs nu nog de duidelijke sporen aanwezig zijn.
De beschrijving der vondsten, welke beter is dan die aangaande
het Borger hunebed, doet ons hier eenige bijzonderheden kennen,
welke met de reeds bij laatstgenoemd hunebed vermelde overeen-
stemmen. Ook hier op zekere diepte in de keldervulhng een straatsgewijs
gelegd plaveisel van zeer dicht in elkaar gevoegde veldkeien.
Ook hier, onder dien vloer, vondsten in den vorm van gebarsten
potten en van scherven. Ook hier, doch nu met meerdere beslist-
heid, als inhoud van een enkel, i.e. gaaf en op zijn kop staänd, potje
(kraaghalsfleschje), asch en v e r b r a n d e beentjes, die aan lijk-
brandresten doen denken.
Alleen de omschrijving van het vaatwerk is nauwkeuriger en de
vondsten kwamen niet alleen onder, doch ook boven den, meer
bepaaldelijk als straat aangegeven keienvloer voor. H ofstede onder-
scheidt versierd en onversierd aardewerk, met en zonder voetjes.
Het eerste door hem vermelde potje, in dit geval een kommetje,
was wel is waar gebroken, doch blijkbaar nog volledig. De inhoud
bestond n i e t uit lijkbrandresten; het voorwerp zelf was, te oordeelen
naar de beschrijving, met schillen van er omheen en er längs
gegroeide „eiken" wortels omgeven. Het lag boven het hoogste
plaveisel. Een tweede onder dien vloer gevonden en eveneens gebroken
vat bezat voetjes. De beschrijving ervan wekt zelfs den
indruk vän een kom, zooals door ons is afgebeeld op PI. 153, No.
6. Deze laatste werd gevonden in het hunebed D 21 bij Bronneger
(vergl. aldaar). Het komt mij waarschijnlijk voor, dat onder de door
hem genoemde vergulde strepen een ingestoken, met glimmer
(meroxeen) ingelegde randversiering moet worden verstaan. Ook
in deze pot werden blijkbaar geene lijkbrandresten gevonden.
Een derde door H ofstede beschreven onbeschadigd potje met
engen hals is vermoedelijk een kraaghals- of z.g.n. tranenfleschje
geweest. Dit was volgens Hofstede wel met asch en verbrande
beentjes gevuld.
Bovenstaande beschrijving wil ons dus het noordelijke hunebed
van Rolde, evenals het groote bij Borger, doen kennen als eene
b e g r a a f p l a a t s v a n u r n e n , welkg^.met uitzondering van
de eerst vermelde scherven, bijgezet waren onder een g e s l o t e n
(minstens secundairen) k e i e n v l o e r . De vondsten werden daar-
onder aangetroffen, te beginnen op eene diepte van 1 tot 1.5 voet
onder het oppervlak van de keldervulling. Deze laatste, tot op dat
niveau bestaande uit zand, was verder naar beneden toe samen-
gesteld uit grootere regelmatig vloersgewijze geplaveide of wel