De
vondsten.
genoemde verschijnselen kunnen pleiten voor een étappesgewijzen
bouw van het geheele gedenkteeken, met als uitgangspunt het
noordelijke gedeelte daarvan. In ieder geval zal men het langgraf
dan als een laten vorm van megalithische graven hebben te inter-
preteeren, wat m.i. geheel bij den gedeeltelijken opbouw uit plaggen
past. Verschillende redenen houden mij terug te ver uit den koers
te gaan, en op deze en andere daarmede verband houdende vragen
dieper in te gaan. Men vergelijke overigens de naar aanleiding van
het z.g.n. Weerdinger hunebedje gemaakte algemeene opmerkingen.
De bijzonderheden, die wij door H o lw erd a ’s onderzoek van dit
in Nederland unieke steengraf hebben leeren kennen, meen ik in
bovenstaande regelen voldoende te hebben weergegeven en besproken.
Zij bevestigen m.i. geheel de reeds gememoreerde opvattingen van
S chu chhakdt en M ü l l e e over dit soort van megalithicons. Ons
rest alleen nog een enkel woord over de vondsten.
Aangezien de inhoud bij beide kelders in recenten tijd niet alleen
sterk gehavend, doch daarenboven geheel doorgewoeld was, hebben
de vondstomstandigheden geene nieuwe gezichtspunten opgeleverd.
Ook over de losse steenen in den kelder spreekt H olwerda niet.
De vondsten zelve blijken in het algemeen te bestaan uit scherven,
die vrijwel geheel overeenkomen met de ceramiek van Drouwen.
Overeenkomstig de boven (p. 89 e.v) geciteerde groepen vond
H olwerda in den zuidelijken kelder (B) vertegenwoordigers van
serie A, a: 1 zelden, alhoewel werkelijke borden ontbraken, 2 rijke-
üjk, 3 in een enkel fragment, 4 het meest, 5 zelden, 6 wederom in
één fragment, 7 onzeker en 8 zelden.
Als bijzonderheid zij nog de aandacht gevestigd 1° op een tuit van
een hier te lande onbekend type van p o tx) en 2° op een bodemstuk
met tepelvormige pootjes1). H olwerda vermoedt terecht van het
laatste, dat het afkomstig is van een représentant zijner lste groep.
Immers, wij kennen thans een volledig voorbeeld van dezen vorm
(PL 153: 22) en daaruit blijkt inderdaad, dat het een fragment van
een afgeknot-half-bolvormige kom op voetjes is. Het eerste is
!) 131: Abb. 5.
blijkbaar een fragment van een tuitnapje of lampje als boven vermeld
van het groote Drouwener hunebed sub 9b1).
Naast vele vuursteensplinters( ?) vond H olwerda in den zuidelijken
kelder voorts nog een onvoltooiden hamer met begin van een
steelgat en eene kleine versteening. De laatste is blijkbaar van een Lias-
ammoniet (naar mij voorkomt van Schlotheimia angulata Schloth)2).
In den noordelijken kelder (A) werden keramische representanten
gevonden van Serie A, a: 1 enkele, behalve dan weer de typische
borden; 2 rijkelijk; 3 en 4 geregeld; 5 voor verreweg het grootste
gedeelte; 6 in meerdere fragmenten; 7 geregeld en 8 niet zelden.
Ook hier werden vele „vuursteenfragmenten” gevonden, en voorts
een smalle vuursteenen beitel.
Al deze fragmenten beschouwt H olwerda terecht als te behooren
tot de Nd.W.-Duitsche megalithceramiek, slechts sommige grover
geornamenteerde stukken met golf- en zigzagversiering noemt hij
afzonderlijk.
In verband met het boven naar aanleiding van den bouw over
den ouderdom opgemerkte, verdient m.i. de gevonden hamer nog
zeer in het bijzonder onze belangstelling.Dezevondstisnl. — blijkens
de. vondstprotocollen der vroeger en, zooals straks blijken zal,
ook later onderzochte hunebedden S eene hooge zeldzaamheid in de
Nederlandsche steengraven, Zij is daarentegen in de láát-neo- en
aeneolithische individueele tumuligraven niet slechts te onzent,
doch ook elders, en met name in het Noord-Europeesche cultuur-
gebied, eene algemeen Voorkomende bijgave. Zij onderstreept
Zoodoende eene late dateering van het bewuste megalithicon.
Overigens verdient het in dit opzicht misschien nog afzonderlijke
vermelding, dat de vondsten, vergeleken bij die uit de beide hune-
bedden te Drouwen, wel is waar een soort van tusschenstelling schijnen
in te nemen, maar toch blijken zij — door het gemis van schoteis en
andere o.a. terrineachtige, voor de Walternienburger stijl3) zoo
typische, scherp geprofileérde vormen — in het algemeen dichter bij
den inhoud van het kleine hunebed aldaar te staan. Ook de reeds
•'■) Vergl. echter ook 206: Taf. XIII, 6.
2) 131: Abb. 5.
; 206: Taf. XVI, 4 - 6 ; 135: p. 156 e.V., Abb. 258, 259 en 264.