II3. AARDEWERK.
Vorm en
versiering
lila ECHT HUNEBEDDENAARDEWERK.
1 t r e c h t e r (h a l s ) b e k e r s .
(PI. 153: 41—47 etc.; Tekstfig. 8—9, 11 en 15)
De trechterhalsbekers zijn gekenmerkt door hunnen betrekkelijk
hoogen, mm of meer ingesnoerd trechter-, zeldzamer kelkvormigen
tot cylindrischen hals en afgeknot-peervormigen tot ongelijk-dubbel-
comschen buik. Slechts uiterst zelden is de buik bolvormig. De
bodem is gewoonlijk plat, een enkele maal convex. Oortjes ont-
breken steeds.
Naar den vorm varieeren de potjes tusschen scherp geprofileerde,
in alle onderdeelen afzonderlijk te onderscheiden, tot slappe en geheel
verbasterde specimina. Zoodoende dragen zij in zieh de kiemen
tot allerlei andere typen of zijn althans door overgangen daarmede
verbonden J). Varieerend in grootte 2), zijn ze soms geheel effen,
meestal echter versierd.
Buik, bodem en hals zijn afzonderlijk gemaakt en daarna op elkaar
gezet. De onderdeelen zijn op zieh zelf nog wederom tiit kleinere
stukken of plat gedrukte kleirolletjes vervaardigd, zoodat de breuk-
vlakken dikwijls glad zijn.
De grondmassa bestaat, zooals bij alle echte hunebeddenaarde-
werk, uit leem met anorganische bijmengselen, dus uit typisch
morainenmateriaal. De kleur varieert, evenals bij alle hunebedden-
aardewerk, tusschen domineerend geelbruine en grauwe tot zelfs
grauwzwarte tinten.
') Vergl. bijv. PI. 153: 79, 54, 41, 59, 57, 58 of 80, 45; Tekstfig. 19; PI.
154: 86 enz.
De versiering beperkt zieh in den regel tot het bovenste tweederde
buikwandgedeelte. Zij bestaat uit kortere of längere, van
boven naar onderen min of meer hortend getrokken, steekgroef-
lijntjes, of wel alterneerende groepen daarvan. De laatste zijn
aan den bovenkant dikwijls door eene dito omloopende lijn afgezet.
Deze accentueert dan tevens de halsbasis. Soms is zij dubbel en
al of niet onderbroken; een andere maal wordt zij begeleid door
een enkele, hoogstens dubbele, ingestoken zigzaglijn, of daardoor
vervangen. Ook de bovenrand van den hals kan op dezelfde wijze
zijn afgezet. Slechts bij uitzondering is het halsvlak met enkele
op zichzelf staande groepjes verticale steekgroeflijntjes versierd.
Nog zeldzamer is zulks aan de binnenzijde het geval. Dit laatste
geldt ook voor de slechts sporadisch aan de halsbasis voorkomende
Zoom, met ingestoken spar- of vischgraatmotief, voor de twee
diametraal tegenover elkaar optredende, staande, in elkaar gescho-
ven, wigvormige siermotieven, en voor de omloopende, dubbel getande
groeflijnen. Eenerzijds herinnerend aan handvatjes *) resp. ingestoken
kruisvlechtmotieven, reminisceeren zij anderzijds aan in-
gedrukte wikkelsnoerlijnen2). Directe snoerafdruksels komen op
de Nederlandsche trechterbekers echter niet voor, laat staan in-
gedrukte, omloopende koordlijnen. In zooverre onderscheiden zij
zieh van de nog onbeholpen, overigens meer afgeronde, Deensch-
Jutlandsche vormen, welke door K ossina „oerbekers” genoemd zijn.
Deze worden door dien onderzoeker, evenals door anderen, op
voorbeeld van M ü l le r , voor de oudste prototypen gehouden. Wij
zullen daarop straks nog terugkomen.
Voor het overige verschillen de Nederlandsche, wat aangaat de
versiering, van die meer oorspronkelijke, in genoemd Oostzee-
gebied voorkomende vormen door het ontbreken van staande ribben.
Dit laatste negatieve kenmerk hebben zij daarentegen gemeen
met alle elders voorkomende vormen.
Vmpreiding. Nederland zijn de trechterbekers, wat hunne verspreiding betreff,
ten nauwste aan het hunebeddenrayon gebonden. Reeds in