bovenaan op plaat 154, werden verschillende versieringspatronen of
onderdeelen daarvan in positief, d.w.z. in origineel facsimile, weer-
gegeven. Daarvan stelt de linkergroep zuiver ingestoken, de middel-
ste links dito ingedrukte, de middelste rechts de combinatie van
ingestoken en ingedrukte, de rechter eindelijk pseudo-ingedrukte,
zoowel alzonderlijke als gecombineerde motieven voor. Men herkent
daarin achtereenvolgens duidelijk de punt of bek van het ingestoken
puntige ol wel spatelvormige houten stokje of staafje (polijststaafje),
een om een staafje gewikkelden draad (snijdraad), een knoopdraad,
of eenvoudige franje, ja, zelfs een slakkenhuisvormig gewonden
koordje, en eindelijk de verwording, o.a. de nabootsing der z.g.n.
wikkeldraadversiering. Directe afdruksels van omloopende en staande
koordjes, van weefsels, gecompliceerd textielwerk en dergl., zooals
M ü l le r deze zoo fraai op de Deensche, speciaal de voor- en oud-
megalithische, ceramiek heeft aangetoond, heb ik op de Nederland-
sche nergens kunnen vinden. Dit laatste geldt eveneens voor de, door
genoemden praehistoricus op het Deensche hunebeddenvaatwerk
aangetoonde, z.g.n. cardiumversiering. Deze bestaat uit kleine,
door het indrukken van een cardiumschelp verkregen golflijnmo-
tieven. Ook de kerfspatelversiering, welke gevormd is door het indrukken
van een gekorven spatel, ontbreekt. De eerste dezer beide be-
schouwt M ül le r als kenmerkend voor den vollen bloeitijd, „den
skjonnen stil, le beau style” ; met de laatste typeert hij, behalve den
boven genoemden stijl, ook de afsluitphasen daarvan: „la flo-
„raison finale” 4).
Dit is zeer opmerkelijk. Immers de kenmerkende getordeerde
snoerversiering werd op geen der gevonden en bezichtigde Neder-
landsche megalithceramische overblijfselen waargenomen, terwijl
ook de kerfspatelversiering bij mijn weten noch op het typische
vaatwerk onzer hunebedden, nöch op het daarin aangetroffen
atypische voorkomt. En toch ontmoeten wij beide versieringen overal
in de onmiddellijke nabijheid der Nederlandsche hunebedden, zooal
niet veelvuldig, dan toch, zij het ook dun gespreid, overal. De eerste
typeert de echte, direct met de Saksisch-Thüringsche snoerkeramische
brandpunten, zoowel als met de Kimbrische individueele
tumuligraven onder bodemniveau samenhangende touwbekers; de
laatste kenmerkt dito onmiddellijk met de Midden- en Z.W.-Euro-
peesche beker- (,dikwerf tevens megalith-) cultures in verband te
brengen, klok- of zonebekers. Beide komen voor in de individueele
graven van de läät-neo- en aeneolithische tumuli met of zonder
houtbouw, of in de overeenkomstige nederzettingsoverblijfselen,
hier te lande. In tegenstelling met het vaatwerk der hunebedden
zijn die bekers in het algemeen gekarakteriseerd door eene fijn
geslibde grondmassa.
Niet onmogelijk schijnt het mij zoo toe, dat zieh in die onderschei-
dene, tweeledige materiaalbehandeling een verschil in herkomst van de
betreffende vervaardig(st)ers, resp. bevolkingselementen afspiegelt:
de oorspronkelijke bewoner van de zand- en leemgronden tegen-
over die van de loess of rivierklei. Wij spraken daarover reeds.
Wanneer wij bij het bovenstaande nu voorts nog in aanmerking
nemen de reeds meer besproken vormverschillen en paraliellen,
dan behoeft de MüLLER’sche indeeling der Deensche megalithcera-
miek al eene zeer hechte, stratigraphische bewijsvoering, om eene
Zoo ver doorgevoerde splitsing in verschillende groepen, niet alleen
in stylistisch, maar ook in chronologisch opzicht, te motiveeren.
In hoeverre deze is gegeven, ontgaat mijne beoordeeling.
Wij hebben den vorm tot grondslag onzer indeeling genomen.
Dit is natuurlijk eenzijdig en bij de beschrijving werd zulks dan
ook telkens weer gevoeld. Aan de bedoelde indeeling is in zooverre
dus alleen eene schetsmatige waarde toe te kennen. Toch heb ik
eene hoofdindeeling volgens een bepaalden norm, en wel in dit
geval naar den vorm, verkozen boven eene, waaraan nu eens vorm-
dan weer sierelementen ten grondslag gelegd zijn. Dit vooral, omdat
de vorm meer primair, d.w.z. onmiddellijk van het materiaal en
den maker, resp. van de inwerkende factoren, afhankelijk is;
de sierelementen daarentegen in het algemeen van secundairen,
d.w.z. van dienenden aard zijn. Deze kunnen m.i. dan ook eerst
voor eene verdere onderverdeeling in aanmerking komen. Om de-
zelfde redenen heb ik aan het verschil in grondmassa, als van zuiver
primairen aard, eenige meerdere waarde toegekend.