153: 69); 2° een dito fragment van een geschouderde, scherp ge-
profileerde, terrinevormige pot met lagen cylindrischen hals (als
PI. 154:77); 3° een randscherf van een vlakken, afgeknot-omgekeerd-
kegelvormigen schotel (als PL 153:19); 4° drie scherfjes van trechter-
halsbekertjes (als Pl. 153:41 ent.) en nog andere me er, kortom aarde-
werkfragmenten, die kenmerkend zijn voor den gewonen keramischen
inhoud onzer hunebedden.
Voorts werden in de vulling van de oorspronkelijke standkuil door
ons nog aangetroffen: 1° een klein, smal, atypisch bijltje van licht-
grijzen vuursteen met rechthoekige doorsnede en blijkbaar van
Noord-Europeeschen, breedtoppigen vorm; 2° het onderstuk van
een grooten, fraai geslepen, eveneens licht grijzen en op doorsnede
rechthoekigen, vuursteenen bijl, doch vermoedelijk van smaltoppig,
overigens eveneens Noord-Europeesch type; 3° een dito bijlfragment,
maar van kristallijn gesteente (amphiboliet); 4° een typische, onregel-
matig trapézoïdale, de hunebeddencultuur kenmerkende, vuursteenen
pijlpunt met fíjn geretoucheerde opstaande randen, en eindelijk
5° een gesteeld-lancetvormig vuursteenen artefactje met geretoucheerde
randen, vermoedelijk eveneens een pijlpunt.
Een en ander is dus bij uitstek typisch voor den inhoud van de
Nederlandsche, in ruinieren zin ook Nd. West-Duitsche hunebedden^
Dat fragmenten van de in het algemeen voor vroeg-neolithisch ge-
houden kraaghals- of z.g.n. tranenfleschjes hier ontbreken, behoeft,
gezien het gebeurde met den kelder en zijnen inhoud, nauwelijks.
tot eenige discussie aanleiding te geven. Over het geheel bevestigen
de vondsten ook hier weer, dat de groep der Nederlandsche hune-
beddencultuurverschijnselen een moeilijk deelbaar geheel voorstelt,
al wekt alles te zamen genomen, hier bij Valthe, in weerwil van den
smaltoppigen beitel, ook den indruk, dat daarbij het culminatiepunt
reeds overschreden was. Met name passen in dit verband de scherp
geschouderde éénoorige vaten, welke Sophus M üller plaatst *) in
den vervaltijd na de groote neolithische stijlperiode. Wij leerden
deze reeds meermalen kennen als nauw verwant aan de Walternienburger
stijl en, te zamen met de emmervormen, als meer in het
bijzonder kenmerkend voor de Oost-Drentsche megalithceramiek
(type Drouwen I), tegenover die van West-Drenthe (Havelterstijl).
Het vermeide hunebed behoort dus blijkbaar, naar vorm en inhoud
beide, tot het gewone soort van megalithische grafteekenen met
ronden dek- öf mantelheuvel en ingegraven standkuil, zooals D 5,
D 21, D 22, D 30, D 41 enz. Het gaat, blijkens den inhoud, vooraf
aan de eigenlijke steenkisten, wanneer deze nl. inderdaad geken-
merkt zijn, tegenover de niet gesloten megalithicons, door vuursteenen
dolken e.a., iets, wat wij voor ons land vooralsnog niet
hebben kunnen bewijzen.
D , X H Ia H E T V E R N IE L D E S T E E N K E L D E R T JE b i j E E X T ,
1923.
(vergl. atlas: p l . 120: h; pl , 153 : 50 en p l . 154: 11)
(A. E. VAN GIFFEN)
In Januari 1923 werd bij het „aanmaken” en egaliseeren van een
stukje heideveld door J. Brinks te Eext een steenkeldertje ontdekt.
Het keldertje, gelegen in de gemeente Anloo, Sectie M, perceel
570, een paar honderd M. Z.O. van den z.gm, Eexter grafkelder
D 13 en circa 10 M. westelijk van den weg Eext-Eexterhalte, werd
gevonden ongeveer 0.40 M. onder het ter plaatse een weinig hoogere
heideoppervlak. Het werd, jammer genoeg, door den vinder on-
middellijk geheel doorgegraven en verwoest.
Bij het een paar dagen later door ons ingestelde onderzoek bleek
uit de gevonden overblijfselen en uit de betreffende mededeelingen
van den vinder voornoemd, dat het keldertje een klein gesloten en
gevloerd rechthoekig, bij het vinden onbeschadigd, steenkistje was
geweest. Het heeft bestaan uit ongeveer 10 karrevrachten steenen,
waarvan de grootste circa 0.50 M. maten. Het geheel heeft den vorm
gehad van een steenkist, zooals die o.a, bekend is door de beschrij-
vingen en afbeeldingen van Sophus Müller uit het DeenscheL) en
van Schwantes-lienau2) uit het Lüneburgsche, Het Eexter specimen
*) 362: p. 88, fig. 282.
2) 261: II, p, 18 e.V., Abb. 16.