vooral in Drenthe en ik neem aan ook verder naar het Zuiden,
tamelijk veelvuldig. Een en ander vertolkt zoo een organisch
verband in de oudere grafritualistiek, dat ook nog later te ver-
volgen is, en dat md. eene veel sterkere aanwijzing geeft voor de
continuiteit der betreffende, in beide gevallen oostelijk en noord-
oostelijk georienteerde, bevolkingselementen, dan zelfs de grootste
overeenstemming tusschen de betrekkelijke cultuurvoorwerpen
alleen zou kunnen doen.
Onze oudste hunebeddenbevolking heeft derhalve hare eens en
voor het eerst in bezit genomen woonplaatsen niet meer verlaten,
laat dan staan, dat zij in haar geheel zou zijn afgemarcheerd en een
leeg gebied hebben achter gelaten. De grafritualistiek is echter gelei-
delijk anders geworden en misschien heeft daarbij, behalve eene ver-
anderde en meer vergeestelijkte geloofsvoorstelling, ook gebrek aan
materiaal een rol gespeeld, al is het niet onmogelijk, dat tegelijk
met het optreden der bronscultuur eene opfrissching met elementen
uit den alouden Nd-Europeeschen, meer speciaal West-Baltischen
haard en nu misschien ook längs den zeeweg heeft plaats gegrepen.
Niet de aanvankelijke woonsteden zijn echter ledig geworden, maar
wel daarentegen — overeenkomstig de nieuwe in geestelijk zoowel als
materieel opzicht veranderde zienswijzen en voorstellingen — de gra-
ven. De betreffende hiaat in de verzamelingen voert zoodoende op een
dwaalspoor; inderdaad is hij slechts schijnbaar. Zoo is het hier en
naar ik geloof, zij het misschien in iets mindere mate, ook in Nd.W.-
Duitschland, waar, in tegenstelling met het rijke Oostzeegebied, niet
voorhanden waren ruilobjecten als barnsteen, tin, koper, obsidiaan,
Zout of wat ook, welke in de cultuurlanden van die dagen algemeen
geschat werden.
Bovendien echter geven die bronstijdige graven, welke wij enkele
malen in superpositie met de boven bedoelde Nederlandsche mega-
lithicons van steenkisttype aantroffen, daarvoor een tijdgrens, welke
als een terminus ante quem die andere chronologiseering nader
bepaalt en bevestigt. Zoodoende zal het hoogtepünt der Nederlandsche
hunebeddencultuur niet later dan circa 2000 v. Chr. kunnen vallen.
Hoewel wij echte touw- en stilvollere klokbekers, de andere groote
groep van neo- en in verdere instantie aeneolithische, cultureele
gidsvormen, in de Nederlandsche hunebedden niet aantroffen, zoo
komen deze beide, zij het ook zelden en wel vooral de laatste,
in hunne naaste omgeving toch wel voor. Dit is speciaal het geval
in de individueele tumuligraven met houtbouw. Hoe de structuur
dier tumuli nu ook möge varieeren, en hoezeer zij ook, veelal over
een kam geschoren, m.i. geheel ten onrechte, thans reeds vrij algemeen
als koepelgraven bestempeld mögen worden, de bewuste bekers
zijn echter niet inhaerent aan rechthoekige, zooals alle de vooraf-
gaande, doch daarentegen aan de dien tumuli eigen ronde of ovale
(hurk-)skeletgraven in engeren zin. Zij kenmerken dus als zoodanig
eene zuiver zuidelijke bijzettingswijze of dito cultuur, welke, blijkens
de zijdelingsche en dan nog uiterst geringe en eenzijdige uitwisse-
ling in läät-megalithischen tijd, eerst in de latere phasen der Nederlandsche
hunebedden daartusschen dringt. Hierbij past m.i.
volkomen het ontbreken van gefacetteerde en andere strijdhamers
in de laatste.
Ook de derde groote neolithische aardewerkgroep, die van de
bandceramiek, welke op de Zuidelijke Nederlandsche loessgronden
van Limburg nog even voorkomt, ontbreekt in de Nederlandsche
hunebedden ten eenenmale.
In weerwil van hare betrekkelijke eenvormigheid, verraadt de
Nederlandsche hunebeddencultuur zoo toch eenige nevenverschijn-
selen, die haar nader bepalen. Als de meest westelijke voorpost
van het neolithische Noord-Europeesche cultuurgebied vertegen-
woordigt zij, als eene blijkbaar directe voortzetting van de N.W.-
Duitsche hunebeddencultuur uit het Hunte-Haase-Emsgebied, de
eerste en oudste en sedert organisch doorloopende bezetting van
Noordelijk Nederland in het begin van, of nog iets vroeger dan het
2de vöör-christelijke millenium. Naast de meest verschillend georienteerde,
doch in Midden-Nederland over de hooge oeverlanden
längs de groote rivieren, speciaal uit het O. en Zd.O. binnengedrongen
en aldaar speciaal op de Veluwe zieh krachtig manifesteerende,
overigens heterogene bekercultuur eener-, en de tot het uiterste
Zuiden zieh beperkende, Nederland nog even binnengedrongen,
bandceramische cultuur anderzijds, vormt zij de meest krachtige
van die drie voornaamste, zoo ongelijk samengestelde, cultureele