gen vooral in het oog terrine- en schotelvormen, welke elders, in de
Midden-Elbe streken, meer onvermengd optredend, aldaar den
Z.g.n. Walternienburger stijl karakteriseeren, terwijl de hooghalzige
typische Deensch-Kimbrische dolmenvormen ontbreken. Dit laatste
is ook het geval met die andere kogelflesschen, welke het O. en
Zd.O. randgebied typeeren, met de Molkenburger keramiek met
hare kruissteek en franjeversiering, met het echte Rössener en het
Schönfelder vaatwerk, met den Anhalter stijlgroep enz. Alle die
verschijnselen, dikwijls gesteund door het gelijktijdig optreden van
bijzondere vormen van de megalithische gedenkteekenen zelve, of
Zelfs van geheel andere graven, vertolken eene reeks van specialisatie’s
in het Noord-Europeesche neolithische cultuurgebied, welke in het
Nederlandsche niet of lang niet in die mate totuitingzijngekomen.
Zoodoende stellen zij de Nederlandsche- hunebeddencultuur als
eene meer oorspronkelijke en minder gedifferentieerde in het licht.
De groep van ander aardewerk blijkt op zieh zelf nog wederom
te bestaan uit:
1° eene over het geheel iets latere, ook op de Veluwe en daar
alleen als zoodanig voorkomende subgroep, welke minder rijk, doch
veelal fijn gedecoreerd, en nauw verwant aan Rössener vaatwerk is;
2° eene nog latere, direct in den vroegen metaaltijd overgaande
rubriek van z.g.n. „reliefceramiek”, bestaande uit effen, napvormige
vaten met lijsten, stafbanden of liggende körte of langwerpige
noppen, welke hoogstens' met kerfjes, pseudokerfjes, nagel- of
vingertopindruksels versierd zijn. Deze eenerzijds strakkere, ander-
zijds meer soepele vormen leerden wij als zulke van achtereenvolgens
ouderen Drouwener sive Drouwen I of Oost-Drentschen, en
jongeren Havelter of West-Drentschen stijl tegenover elkaar stellen.
Bovendien bleek de laatste nog wederom te splitsen in een vroegeren
en lateren, resp. Havelte-Veluwsche en Drouwenll-Spierster
stijlgroep.
Zoo is ook de groep van z.g.n. ander aardewerk evenmin homo-
geen als die van echt hunebeddenaardewerk. Als den Noord-Euro-
peeschen hunebedden naar vorm en gedeeltelijk ook grondmassa
oneigene vaatwerkgroep van bekervormen, verraadt zij vreemde,
deels naar het O. en Nd.O., grootendeels echter naar het W. en Z.
of wil men Zd.W. te vervolgen stroomingen en verbindingen, en
wel in den overgangs- en vroegen metaaltijd.
Konden wij deze rubriek nog wederom splitsen in bekervormen
met en zonder scherp afgezetten hals en in de enkele daarbij aan-
sluitende vondsten van kartelrandig, dikwandig vaatwerk met dito
stafband, dat we elders, bijv. in Zd.O.-Frankrijk, als typische grotten-
ceramiek zagen optreden en als parallelverschijnsel leerden inter-
preteeren, echte touw- of snoerbekers en stijlvollere klokbekers
ontbraken daarentegen in de Nederlandsche hunebedden volkomen.
Het zijn in het bijzonder de z.g.n. halspotbekers, welke via de Veluwe
en het Midden-Nederlandsche Rijnmondengebied contact met de
aeneolithische Oost-Engelsche cultures verraden, een contact, dat
door enkele kralen van git nog nader bevestigd wordt. Deze bekers
geven, wanneer men hunne ligging als latere of laatste nabijzettingen
in aanmerking neemt, voor de Nederlandsche megalithcultuur eene
dateeringsmogelijkheid. Zij bepalen hären ouderdom als terug te
gaan tot minstens in het eerste kwart van het 2de vöör-Christelijke
millenium.
Voor het overige verdienen in dit opzicht nog speciaal de aan-
dacht de verbasterde en laat-megalithische trap- en kistgraven
als zoodanig. Deze hangen immers via de individueele, in den beginne
nog gevloerde, overigens gestrekte en dus typisch Nd.-Euro-
peesche skelet(tumuli)graven — met somtijds, en blijkbaar in den
aanvang, nog bijgaven van echt hunebeddenaardewerk, doch reeds
spoedig, al of niet gepaard met het bezit van steenpakkingen,
zonder vaatwerk en dan zelfs over 't geheel geene bijgaven —
direct samen met de dan volgende en geheel overeenkom-
stige veldsteen-, of anders boomkist-, of wel eenvoudige schacht-
graven zonder meer. Nu eens, doch meer zelden, evenals de
megalithische langgraven, langgerekt en met twee hoofdgraven
in de brandpunten, dan weer, wat regel is, rond, met een dito
graf in het centrum, in beide gevallen echter met meerdere tot
Zelfs een twaalftal nabijzettingen, zijn ze nl., in tegenstelling met
de eerstgenoemde, nimmer door vaatwerk, hoogstens daarentegen
door enkele vroeg-bronstijdige, metalen bijgaven nader bepaald. De
bedoelde tumuli zijn op de Noord-Nederlandsche zandgronden,