„Museum van Oudheden (te Leiden) werden opgenomen en door
„Dr. C. L eemans beschreven zijn in Deel V, p. 106—110 van de
„Verh. der Kon. Acad. v. Wetenschappen.” Uit eene vergelijking
van P leyte’s schets, die vrijwel met onzen Jslattegrond overeen-
stemt, kan o.a. blijken, dat er indertijd tusschen de door mij als Ra
en Rb aangegeven randsteenen nog een, zij het ook blijkbaar eenigs-
zins noordwaarts verplaatste, kranssteen aanwezig was. Bovendien
teekent P leyte tusschen de door mij genoemde deksteenen D7 en
D8 een steen, die door ons verwijderd is.
L eemans zelf zegt in zijne boven geciteerde mededeeling1),
dat de bij de hunebedden gedane vondsten uit scherven bestanden.
Voor de wetenschappelijke opvatting in die dagen möge als karakte-
ristiek gelden, wat hij naar aanleiding van die vondsten verder
opmerkt. L eemans meent nl„ dat ze vermoedelijk afkomstig zijn
van de oude bewoners dier streek, die de asch hunner dooden aldaar
aan de aarde toevertrouwd hebben en dat ze brokstukken voor-
stellen van uit de hand gemaakte, vrij ruw bewerkte, bij het vuur
eer „gedroogd" dan gebakken aarden potten.
Volgens zijne afbeelding vertoont de eene scherf nagelindruksels,
de andere de gewone, voor de hunebeddenceramiek zoo bij uitstek
karakteristieke, ingestoken versieringsmotieven. Deze is blijkbaar
een oorscherf van eene groote terrinevormige pot als PL 154, sub.
65, 77 enz.
Het hunebed werd, te zamen met het iets meer oostelijk gelegen
D 54, in vollen eigendom afgestaan en overgedragen aan den Staat
der Nederlanden door de gevolmachtigden der markgenoten van
Havelte; een en ander krachtens markebesluit van 24 Dec. 1864,
bij acte van 27 en 28 April 1871. Gemelde acte werd op 11 Mei
1871 te ’s Gravenhage geregistreerd en den 23sten d.a.v. te Assen
overgeschreven. In de acte is o.a„ zooals zulks steeds gedaan werd,
ook bepaald, dat de hunebedden nimmer gesloopt mögen worden
en te allen tijde kosteloos voor een ieder ter bezichtiging toegankelijk
moeten blijven.
0 66: p. 108-110.
„De Engelsche Commissie” heeft de Hävelter hunebedden blijkbaar
niet bezocht. Zij geeft er althans geene teekeningen van.
Met de bovenstaande historische bijzonderheden meen ik hier te
mögen volstaan, voor het overige verwijzend naar Dl. I.
Het groote hunebed te Havelte was, naast en na het gesloopte
steengraf te Eeze, het eerste. van de vijf min of meer volledige
hunebedden, die in den loop van 1918 onder mijne leiding systematisch
onderzocht werden.
Gelegen aan den voet der stuw- of eindmoraine, die de Havelter-
berg en, verderop naar het Zuiden, de Bisschopsberg is geheeten,
vormt het monument, te zamen met zijn kleineren, iets meer oostelijk
gelegen tweelingsbroer1), een als het wäre integreerend deel van het
oude landschapsbeeld.
Het karakter van dit landschap dringt toch als vanzelf de gedachte
terug naar lang vervlogen tijden, in het bijzonder naar de voor-
laatste aardperiode, die van het diluvium of het ijstijdvak. Naast
de even genoemde stuwwal geven de forsche, grootendeels dicht
gegroeide en sedert met veen en beekbezinking min of meer op-
gevulde oerstroomdalen in het Westen en Oosten teekening daaraan.
Immers deze dalen, waardoor zieh thans Steenwijker Aa, resp.
Beilerstroom en Ruinerwoldsche Aa een weg zoeken, zijn evenals
de Havelter hoogterug in diluvialen of glacialen tijd gevörmd.
Met het hunebed bij het armenhuis van Diever en met een ander
aldaar, een weinig ten Noorden van Berkenrode, aan den ouden
weg Diever-Doldersum2), blijkbaar reeds sinds jaren vermeid,
behooren de beide Havelter hunebedden thuis op den hoogen rüg,
die westelijk ligt van het Drentsche plateau, dat, met uitsparing
van het Smilder hoogveengebied, als met reuzenhand van het Nd.O.
naar het Zd.W. geploegd schijnt3).
J) Vergl. Pi. 131: a.
?) Bedoeld hunebed, op grond van eenige megalithische vaatwerkresten
in het Museum te Assen, ergens in de nabijheid van Berkenrode vermoed,
werd met behulp van den eigenaar, den Heer Mr. van D alen, in 1922 in
Zijn zeer geschonden toestand op de boven aangeduide piek teruggevonden
en herkend (Vergl. Pi. 120).
3) Vergl. PI. 120.