aan de opvattingen van H olwerda omtrent D 19, voorzoover deze
den krans en den dekheuvel betreffen. Alleen blijkt uit het onderzoek
van Bohls evenmin als uit de oudere, boven behandelde onder-
Zoekingen ten onzent, dat die dekheuvel tegelijk met den kelder in
zijn geheel is vervaardigdx), en blijft dit nog op zieh zelf te bewijzen 2)
in weerwil zelfs van het feit, dat de Duitschers de in den heuvel
besloten megalithen, ter onderscheiding van de vrij liggende, met
een afzonderlijken naam, t.w. „Hünenkeller” bestempelen 3). Ook
hierop zal ik later nog terugkomen.
D, XX HET OOSTELIJKE HUNEBED van DROUWEN
(OOSTL., 2-TAl)
Hierover kunnen wij na het voorafgaande zeer kort zijn. Over
den toestand voor en nä het onderzoek hebben wij reeds vroeger
gesproken. De kelder heeft, behalve dat hij meer gehavend en minder
soliede dan de vorige gebouwd was, (vergl. Dl. I), vrijwel dezelfde
structuur als D 19. Alleen werd hier bij D 20 een poortdeksteen
van zulke afmetingen en van een dergelijken vorm en op eene zoo
bepaalde plaats, nl. tusschen de beide paren poortzijsteenen aan-
getroffen, dat zijn karakter als zoodanig in het geheel niet twijfel-
achtig is4). Voorts kwamen hier meerdere groote randsteenen all
overblijfselen van een volledigen steenkrans voor. Deze stonden
hier nog op den voet van hooger reikende en daardoor veel duide-
lijker aanwijsbare overblijfselen van den bij het hunebed behoo-
renden ovalen heuvel. Stopsteenen daartusschen worden hier echter
niet vermeld en ook niet geteekend.
H olwerda ziet in dit alles eene bevestiging van zijne boven gezegde
opvattingen: „De steenkrans is de nabootsing van een rotswand,
„waarin een gang, die naar binnen in de rotskamer voert.”
!) 260: p. 95.
2) 177: p. 122, Fig. 162. Vergl. ook verderop p. 292 e. v.
3) 331: p. 123.
4) 129: Afb. 28; 130: Afb. 10.
■ De
Eorcifefen.
„Aan het einde van dien ingang ook hier wederom een drempel van
„groote platte steenen met keien aangevuld, echter sonder eene
„waterkeering."
De vloer in dit hunebed was weer eveneens van veldkeien gemaakt,
doch minder effen, Naar voren zoowel als naar achteren en naar
de zijden liep hij tot 20 en 35 c.M. omhoog. Zij lag dus vlak voor
den ingang het laagst. Alleen daar kon men dan ook eenigszins
rechtop staan; verderop was de kelder slechts 1—1.28 M. hoog.
De vulling verschilde met die in het westelijke hunebed.
„Ook hier weer boven een zandlaag, daaronder een laag zand en
„ingestorte vulsteenen, maar hieronder ontbrak een kultuurlaag
„als in het vorige hunebed zoo goed als geheel. Slechts enkele gave
„stukjes aardewerk en betrekkelijk weinig scherven werden op
„den keldervloer aangetroffen1)”.
Overigens schijnt het vast te staan, dat de inhoud als vrijwel
ongestoord beschouwd mag worden. Holwerda verzekert n l.2):
„Sporen van latere gravingen, die ons hier den inhoud hadden
„kunnen hebben weggenomen, waren niet aanwezig. Behoudens
„enkele. plaatselijke ingravingen en het werk aan de kantsteenen
„verricht bij „restauratie” s) van het hunebed waarschijnlijk in de
„vorige eeuw, was er blijkbaar niet in gegraven.”
Holwerda concludeert hieruit, dat de kelder, in tegenstelling
met de overige, vrijwel leeg verlaten is, doch dat hij, uit hoofde van
de, zij het ook weinige, er in gevonden scherven, toch wel voor
doodendienst en doodenbijzetting gediend heeft,
Nadere bijzonderheden en nieuwe feiten ter staving van zijne opvattingen
over den bouw van het hunebed geeft H olwerda ons dus
niet, tenzij dan, dat de kranssteenen inderdaad aanzienlijkere afmetingen
bezitten en dus beter zouden kunnen strekken om de
destructie van den steengrafheuvel te voorkomen.
Wat in het bijzonder de vondsten aangaat, zoo verdient daaromb
129: p. 39.
2) 129: p. 39.
) Wat dit voor restauratie zijn kan, is mij niet nader bekend geworden.