nenten nog samengroeien en ondergeschikt moeten worden aan het
geheel, doch eene overschrijding van het culminatiepunt, een tijd
van verval. De modellen zijn slapper, de strenge geleding verloopt
en de grenzen tusschen de samenstellende deelen worden uitgewischt
*), of, wat aangaat de versiering, verwaarloosd en overschreden 2).
De verticale groepeering der sierpatronen wordt minder streng
doorgevoerd, al blijft zij domineeren. Ook de horizontale schijnt
zieh echter te handhaven, met name in de randdeelen; ja, het schijnt
wel alsof zij, gezien haar onbegrepen lijnen, als het wäre opnieuw
tot uitdrukking komt, terwijl ten slotte het geheele vlak gevuld
wordt 3). Bovendien wordt losgelaten de zonaire geleding der Ornamenten
in twee gordels, een boven- en benedengordel; ja, zelfs
neemt de versiering bij de hooger gelegen vondsten over het geheel
af en treden onversierde vormen meei op den voorgrond. Doch al
ontbreken ook echte ingedrukte koordlijnen zoowel op de bovenste
als onderste vondsten, het geheele materiaal bewaart niet alleen nog
onafwijsbaar de tastbare reminiscentie’s aan snoer-, wikkeldraad-
en naar het schijnt zelfs cardiumversieringsmotieven, maar ook
vertoonen sommige stukken nog wäre ingedrukte knoop-4) en
wikkeldraadlijnen5), een enkele maal zelfs van gecompliceer-
dere, slakkenhuisvormig gewonden, kluwentjes en laddervormige
wikkeldraden6). Zoo gezien verraadt het totaalbeeid, hetwelk de
versiering der betreffende vondsten maakt, de afspiegeling van
eene meer oorspronkelijke en meer volkomene siertechniek, die wij
elders, voorzoover ik zien kan, speciaal op het Deensch-Kimbrische
neolithische, in hoofdzaak megalithische materiaal aantreffen7).
Nog een andere, naar mij voorkomt, meer algemeene indruk,
dien het geheele materiaal in dit opzicht en in verband met boven-
staande ons opdringt, is deze, dat de verbastering naar vorm en ver-
') Vergl. PI. 153: 53, 41, 54, 42, 44, 56 etc.
2) Vergl. PI. 154: 1.
3) Vergl. Tekstfig. 11: 29, 30; PI. 153: 23.
4) Vergl. PI. 154, B: 3, 5, 9, 11.
5) Vergl. PI. 154, B: 1, 4, 6 - 8 , 10 etc.
6) Vergl. PI. 153: 17; PI. 154, B: 13.
7) 251. Slechts uit het niet-megalithische Noord-Pontische steppengebied
(629a) zijn mij eerst weer typische homologa bekend geworden.
siering hier in het bijzonder betreft èn de zoowel hooger als lager ge-
vonden trechterbekersJ) èn de geheel op den achtergrond gedrongen
kraagfleschjes, d.w.z. de in het Deensch-Kimbrische aan de dolmen-
cultuur eigen gidsvormen. Intusschen treedt de derde gidsvorm
van ginds, de hoog gehalsde amphoor, te Bronneger evenmin op
als elders in de Nederlandsche of ook Noordzeesche hunebedden.
Aan den anderen kant betreft die verbastering in veel mindere
mate, of zelfs in het geheel niet, de z.g.n. terrinevormen. Het-
zelfde geldt voor de emmer-, schotel-, kom- en napvormen, d.w.z.
vormen, die ginds 6f later dan de eerst genoemde typen, of slechts
Zeer sporadisch, of in het geheel niet optreden, of wil men tot ont-
wikkeling zijn gekomen. En toch bewaren alle die vormen hier,
zooals de staalkaarten PI. 153 en 154 en Tekstfig. 11 kunnen ver-
duidelijken, de meest éclatante reminiscentie’s aan de bij uitstek
verspreide en reeds boven vermelde versieringsmotieven resp.
-manieren, welke zieh ginds manifesteeren op vormen, die zieh volgens
Sophus M üller direct bij de bedoelde dolmengidsvormen aansluiten.
Maar bovendien zijn die vormen hier nog af en toe, zij het ook in
mindere mate, op dezelfde wijze en volgens dezelfde methoden
als ginds versierd.
Op die manier geeft de totaalindruk van het Bronnegersche
materiaal ons eene aanwijzing voor zijn onmiddellijken oorsprong en
verwantschap, naar plaats en tijd beide. En aangezien wij ten onzent
daarbij met de nalatenschap der vroegste bevolkingselementen te doen
hebben, geldt hetzelfde m.m. voor die zijner vervaardig(st)ers zelve.
De indruk, dien het ceramische materiaal, het voorafgaande
mede in aanmerking genomen, in derde instantie op ons maakt, is,
dat de relatieve volgorde der verschilfende hier en reeds tevoren aan-
getroffen vormen deze is: eerst treden de trechterbekers, kraagfleschjes
en kruikvormen 2) op, daarnaast en daarna de schotel- en napvormen,
dan de terrine- en de kuip- of mandvormen, zoomede de
derivaten der schotel- en napvormen, vervolgens de terrinevormen
in slapper geprofileerde peerbuikige typen eener-, in afgeknot-dub-
belconische vormen anderzijds, eindelijk deamphor en en tenslotte