tures anderzijds, in elk opzicht aan bij de Noord-Europeesche, in
het bijzonder Nd.W.-Duitsche steengraven. Als onderdeel eener
Noordzeesche Westergroep vormen zij daarvan een intergreerend,
zij het ook niet alleroudst bestanddeel.
In het voorgaande heb ik getracht naar eene zoo juist mogelijke
beschrijving van de Nederlandsche hunebeddencultuur en van hare
punten van overeenkomst, minder naar die van verschil, met gelijk-
soortige cultures in hären naasten en iets wijderen omtrek. Speciaal
heb ik gemeend de vondstomstandigheden tamelijk gedetailleerd te
moeten beschrijven, omdat het mij voorkomt, dat deze in velerlei,
speciaal ethnisch-philogenetisch, opzicht van grooter belang zijn
dan de grafvondsten zelve en zij bovendien niet voldoende bekend
zijn. Ik ben nl. overtuigd, dat men bij het speuren naar de eerste,
eene veel diepere reflectie van de volksziel bestudeert, dan bij het
nagaan van de evoluties en wisselingen, de z.g.n. typologieen,
waaraan de voortbrengselen van nijverheid en zelfs kunst onder-
worpen zijn. Immers, het zijn juist die vondstomstandigheden, die
eigenaardigheden in de structuur der grafmonumenten, welke het
grafritueel, den doodencultus, soms ook sociale verhoudingen,
in veel grooteren omvang zullen weerspiegelen. De kennis van de
eerste zal ons dan ook die der laatste het beste kunnen ontsluieren.
Een en ander acht ik van te meer belang, waar in afgelegen
gebieden als het onze bijgaven dikwijls geheel ontbreken en men
dan uitsluitend, en zelfs vi coactus, op de vondstomstandigheden,
d.WÄ. de grafstructuur, is aangewezen.
Ik stel mij voor, dat het vooral de grafritualistiek is, welke
bij de primitieven de zuivere emotie van kinderlijke geloofsvoor-
stelhng, het diepste innerlijke gemoedsleven, vooral in den aanvang,
en dan zelfs in opgaande lijn, het meest volledig zal vertolken. Het
is de doodencultus, die zoo lang mogelijk zal vasthouden aan taaie,
diep ingewortelde voorstellingen, moeizaam te wijzigen, want geheiligd
door oude traditie. Zij zal de inmenging van verstandelijke utiliteits-
overwegingen, een toegeven en aanpassen daaraan, evenzeer als aan
andere en nieuwe invloeden, het langst weren. Het zijn de daarbij
in zwang zijnde gebruiken, die slechts heel langzaam de nivelleerende
werking van het intellect zullen ondervinden en deze dus ook slechts
zeer vertraagd in de bijzettingswijze der dooden zullen weerkaatsen.
Ja, last not least, het, tengevolge dier weerspiegeling, door de kennis
der vondstomstandigheden te verkrijgen inzicht in de aan menschen
en stammen, resp. volken inhaerente opvattingen, zal, bij extrapolatie
van cultureele in palethnographische en philogenetische verschijn-
selen, tegen al te grove vergissingen toch grooteren waarborg bieden,
dan de bestudeering van de cultuurvoorwerpen älleen vermag te
doen. Vooral daar, waar, zooals hier te lande, directe menschelijke,
dierlijke en plantaardige overblijfselen ontbreken, schijnt mij
aldus de kennis der grafstructuren voor de beoordeeling van ethnische
vragen van doorslaand, althans van veel grooter belang dan de
overeenkomst in de nagelaten voortbrengselen van kunstnijverheid
zelve.
Van ver strekkende hypothesen heb ik mij onthouden. Dit
vooral, omdat ik het gevoel heb, dat eene meer nauwkeurige en
daartoe vooral ter vergelijking, zoo noodige kennis van die grafstructuren
nog steeds ontbreekt, en wel speciaal in het buitenland.
Mocht het mij gelukt zijn in dit opzicht, wat aangaat de Nederlandsche
hunebedden, eene bijdrage te hebben gegeven, zoo acht
ik mijne moeite beloond.
A an h e t e i n d e van di t we rk gekomen, d r a a g ik
d i t in zi jn g e he e l op aan mi jn h o o g g e a c h t e n
v a d e r en aan mi jn b e s t e n vr iend:
Ds. JAN VAN GIFFEN en FERDINAND LIEFTINCK.