H ET ONDERZOEK.
Het onderzoek werd ook hier weer vrijwel op de vroeger door mij
gevolgde wijze verricht. Aangezien de verkregen resultaten zieh
in het algemeen bij de vroegere uitkomsten aansluiten, zullen wij
ons bij de beschrijving der Bronneger hunebedden, onder ver-
wijzing naar de boven aangehaalde afbeeldingen, tot het meest
belangrijke beperken. Dit betreff in hoofdzaak die punten, waarop
het iets nieuws aan het licht heeft gebracht. Voor het overige
kunnen de hier en bij de vorige hunebedden gevonden verschijn-
selen elkaar over en weer aanvullen.
Ook in dit geval kan het onderzoek van de heuvels worden ge-
scheiden van dat der kelders.
restantm^de de a:ferav™g van de overigens nauwelijks in het oog springende
ondergrond en heuvels en van de onmiddellijke omgeving van de kelders bleek
de ingangen, nu in de eerste plaats, dat ook hier weer, conform de oudere berichten,
van allerlei gebeurd was, maar in groote trekken werden de
vroegere waarnemingen bevestigd. Blijkbaar was men hier geducht
aan het „steenrooien” geweest. Dit werd mij dan ook ter plaatse
door een keiendelver bevestigd. Zoodoende was het terrein tus-
schen en rondom de hunebedden met eene nu eens dünnere dan
weer dikkere laag humusrijke grond bedekt1). Deze had echter
zulke onduidelijke structuren, dat vroeger en later verwerkte grond
niet behoorlijk te onderscheiden waren. Dit gold in ander opzicht
ook weer voor den bovenrand van den ondergrond. Deze ging onmerk-
baar in de onderste heuveldeelen over. Ik heb hem dan ook niet met
genoegzame zekerheid kunnen vaststellen. Toch is hij in de betreffende
gereproduceerde profielteekening2), instede van door een
nauw merkbaren overgang, zooals in de origineele terreinkaarten,
ongelukkigerwijze direct onder den donkeren en meer humeuzen
grond, aangegeven. De nog Zdl. van D 22, circa 21.95—22.45
+ N.A.P., aangetroffen steenen van den oorspronkelijken heuvel 3),
de daartusschen en daaronder op 22.05 gevonden archaeologica,
0 Vergl. PI. 143.
2) Vergl. PI. 147.
3) Vergl. PI. 146: vakken V/a—13/21.
zoomede enkele steenen Zdl. van D 21 en misschien ook eenige
kooldeelen, de overblijfselen van een houtvuur, in de proefgreppel
tusschen de beide hunebedden1), maken echter voldoende aanne-
melijk, dat de ondergrond minstens circa 22.10—22.30 boven
N.A.P. heeft gelegen. Een en ander vertolkt tevens, dat ook bij de
Bronneger hunebedden, evenals bij die te Emmen en Exloo, het
onderste, vermoedelijk eveneens met steenen geplaveide heuvel-
gedeelte uit schoon zand heeft bestaan en dat dit aanvankelijk is
opgetast op een te voren schoon gemaakten ondergrond.
Steenkransen hebben blijkbaar, bij D 21 zoowel als D 22, van
den aanvang af ontbroken; overeenkomstige standsporen werden
nl. in geen der blootgelegde gedeelten gevonden2). Overigens
stonden ook hier weer in beide gevallen de kelderwanden in eene
oorspronkelijke, grootendeels met veldsteengruis aangevulde, kunst-
matige bodemverdieping. Deze had bij D 21 eene doorsnede van 5
bij 10.10 M., bij D 22 daarentegen slechts van 4.90 bij 6.90 M.
De kelders waren voorts weer, evenals de vroeger onderzochte,
omgeven en verstevigd door een, wel is waar onderbroken en sterk
gehavenden, maar dan toch nog duidelijk zichtbaren, krans van
bevestigingssteenen. Dat de oorspronkelijk ook hier aanwezige heuvels
nog andere steenen, overeenkomend met de reeds bij Exloo,
Emmen en elders gesignaleerde plaveiselsteenen, bezeten hebben,
mag uit de reeds genoemde, hier, en daar tot 10 M. buiten de kelders
aangetroffen veldkeien, in verband met de vorige waarnemingen,
worden afgeleid.
Omtrent de hoogte der heuvels bewijst de gevonden toestand,
in weerwil van het feit, dat de kelders nog grootendeels of zelfs
volkomen tot aan de deksteenen waren ingesloten, niets. Alleen de
oude berichten maken het aannemelijk, dat zij, althans zeker D 22,
vroeger geheel, of hoogstens de toppen der deksteenen uitgezonderd,
bedekt geweest zijn. Nog eene waarneming schijnt in het bijzonder
dat bericht omtrent D 22 te bevestigen, nl. deze, dat daar de groote