matigen, dan wel van natuurlijken aard zijn. Wordt het oppervlak op de een of
andere wijze gelaedeerd, zoo zal het procédé zieh plaatselijk herhalen. Zeer
duidelijk treedt dit aan den dag bij na-bijzettingen, bijv. in den grond onder
en om urnen, die men later in de grafheuvels heeft ingegraven. Heeft men
daarentegen den geheelen heuvel later nog verhoogd, 200 zullen zieh in de
heuveldoorsneden twee oppervlaktestructuren afteekenen, onderling meer of
minder verschillend of duidelijk uitgesproken. Dit laatste zal afhangen van
de lengte van tijd, verloopen tusschen en nà die verhooging en van de verande-
ringen, welke het oude oppervlak daarvöör ondergaan heeft. M.m. geldt natuur-
lijk hetzelfde voor den ondergrond.
Nu ligt het voor de hand, dat het oppervlak daarvan moeilijker te herkennen
za! zijn, wanneer dit oudtijds geene vegetatie gehad en de normale oppervlakte-
structuur als gevolg daarvan ontbroken heeft. Dit is bijv. het geval in stuif-
terreinen. .
Aan den anderen kant is het denkbaar, wat 00k reeds werd waargenomen,
dat het oude oppervlak, alvorens verhoogd te worden, sterk vertrapt, of op andere
wijze geschonden werd. Hiervan leerden wij reeds bij het onderzochte Havelter
hunebed een voorbeeld kennen. Ook dan ontbreekt de normale oppervlakte-
structuur. Nog sterker is dit het geval, wanneer men het oude oppervlak ver-
laagd en het oorspronkelijke zodendek daarop geheel verwijderd heeft, zooals
dit bij de neo- of aeneolithische tumuli der bekercultures geschied is en zooals
dit ook later in den ouderen bronstijd nog steeds gedaan werd. Te pijnlijker
zal zieh het gemis der normale oppervlaktestructuur nog doen gevoelen, wanneer
de losse en vaste grond onderling weinig verschillen en wanneer de grafheuvels
niet alleen op een gezuiverden ondergrond opgericht, doch nog bovendien
van schoon zand gemaakt zijn. Dit is inderdaad het geval bij de genoemde
tumuli, welke zieh in dat opzicht onderscheiden van de latere, uit con-
centrisch gearrangeerde, omgekeerde plaggen opgeworpen, bronstijdige
grafheuvels.
Bij het onderzoek van verschillende dier vroege, speciaal neo- en aeneolithische
grafheuvels der enkelgravencultuur is het mij dan ook telkens weer
opgevallen, hoe moeilijk het daarbij is de grens van den natuurlijken grondslag
vast te stellen. Hetzij dat die grafheuvels de Sporen van een kleinen centralen
ronden, bijenkorfvormigen houtbouw direct om een enkel, ten onzent gewoonlijk
spoorloos verteerd hurkend lijk bezitten, of van een grooteren, eveneens ronden
doch peripheeren houtbouw, of wel van beide te zamenj hetzij dat de bewuste
tumuli graven voorstellen zonder houtbouw, doch met eene alsvoren centrale bij-
zetting onder of in het bodemniveau en al of niet door een grooten kringgreppel
in den tumulusrand, steeds heeft het onderzoek van deze heuvels bij ons te lande
de moeilijke onderscheiding van het oude grondvlak opnieuw naar voren gebracht.
Welnu, de oorzaak daarvan blijkt steeds gelegen te zijn in het zelfde feit, dat nl.
in den grondslag dier heuvels de daarvoor kenmerkende oppervlaktestructuur
ontbreekt. Nog wordt die moeilijkheid verhoogd, doordat ook het heuvellichaam
en wel juist in zijne onderste gedeelten gewoonlijk uit eveneens zeer zuiver,
zij het dan ook opgeworpen zand bestaat. En toch heeft de ervaring ook telkens
weer geleerd, dat de aanwezigheid van dat verschijnsel, d.w.z. het bezit van een
schoonen ondergrond, gecombineerd met dat van een dito heuvellichaam, een
gemeenschappelijk kenmerk beteekent. Dat kenmerk is nl. niet alleen eigen
aan al die vroege enkelgraven, welke hier te lande tot nu toe uitsluitend in
den vorm van tumuli zijn aangetroffen, doch overigens naar inhoud en structuur
beide ten zeerste verschillen, maar ook, naar het schijnt, aan de hunebed-
heuvels en hunne derivaten.
Zoo is het inderdaad zeer moeilijk gebleken, om te onderscheiden, waar de
vaste grond begint. Het gaat er daarbij natuurlijk niet om, dat vastgesteld
wordt, waar men met zekerheid den ongerepten moederbodem te pakken heeft,
doch in het bijzonder om de bepaling van het niveau, waarop, van boven naar
onderen gerekend, de aanvankelijk ongeroerde grond precies aanvangt. Wij
zullen nog gelegenheid hebben hierop terug te komen.
Intusschen, een feit blijft het, en ook bij later onderzoek van de restanten
van vermeide hunebedden resp. hunebedheuvels is mij dit telkens weer gebleken,
dat het dikwijls eene groote oplettendheid en ervaring vereischt, de juiste
grens tusschen de opgeworpen aarde en den vasten grondslag te bepalen.
Dikwijls treedt de bewuste grens eerst duidelijk in de heuveldoorsneden te
voorschijn, wanneer de profielen meerdere dagen, ja soms zelfs weken aan het
zonnelicht en de atmospherilien zijn blootgesteld geweest.
Hoe echter dit alles ook zij, wel blijkt uit het bovenstaande duidelijk, dat
juist de Studie van de bedoelde bodemstructuren in en onder de hunebedheuvels
ons misschien aanwijzingen kan geven over het ontstaan en over de
evoluties daarvan. M.a.w. die structuren kunnen van belang zijn voor de
kwestie, of de heuvel een mantel- dan wel een dekheuvel, en in het laatste
geval, of deze primair of secundair is. Een enkele oogopslag doet zien, dat de
profielen in dit opzicht iets te verteilen hebben en het is vooral daarom, dat
ik getracht heb ze zoo natuurgetrouw mogelijk weer te gevenx).
Trouwens er was nog een andere reden, en daarmede komen wij tevens op
het tweede punt der bedoelde vraagstelling, waarom ik waarde hechlte aan de
Studie dier heuvelstructuren en waarom ik mij in het bijzonder voor die van
een hunebedheuvel interesseerde. Indachtig aan het z.g.n. Webersche grens-
niveau in de naburige hoogvenen, aan klimato- of althans hydrologische ver-
anderingen in den alluvialen tijd, aan hypothesen over eene andere dan thans
heerschende windrichting in verband met den vorm en de ligging van sommige
binnenduinen enz., achtte ik het mogelijk, uit den toch zeer ouden hunebedheuvel
iets te kunnen aflezen omtrent zulke veranderingen, speciaal omtrent
die, welke de windrichting betreffen. In de grafheuvels uit den volksverhuizings