gemaakt. Alleen Westendorp1) zegt later, dat er „in eene der
„kruiken, staande in de grafkelder te Emmen, zoo men wil eenige
„kiezen (waren).”
Wat van dit alles ook zij, het is zeker:
1° dat het hunebed in 1809 van onder een met tal van veld-
steenen doorspekten dekheuvel geschonden te voorschijn is
gekomen;
2° dat de wetenschappelijke onderzoeker het hunebed beschrijft
als een volkomen gesloten grafkelder met nauw gestelde deksteenen
en dito, tevens schuin naar binnen overhellende draagsteenen, zonder
ingang, lang 4.71, breed 1.78 en hoog 1.57 M., alles gerekend
binnenmaats;
3° dat de vondsten, bestaande uit typisch hunebeddenaarde-
werk 2), in een laag tusschen twee keienvloeren en in eene bepaalde
rangschikking werden aangetroffen, d.w.z. 14 ä 15 gebroken u rn e n 3)
stonden längs de zijwanden en 3, t.w. de 3 door Pleyte afgebeelde
potjes zonder beenderresten, waaronder een kraaghals- of z.g.n.
tranenfleschje in h e t midden;
4° d a t de onderste keienvloer regelmatig gevoegd en met
granietgruis geeffend, de bovenste daarentegen los gevoegd en met
Zand bedekt was.
Overigens is het hoogstwaarschijnlijk, dat men de begraafplaats
slechts eenmaal als zoodanig gebruikt heeft.
0 35a: p. 279.
2) H ofstede vermeldt geene andere vondsten, hocwel er, te oordeelen naar
de teekening van P leyte (IVb: P I. V, 4 ), ook een breedtoppige vuursteenen
beitel in den kelder gevonden zou zijn. Deze komt echter op H ofstkdk’s hjslen
niet voor.
3) N.B. J. H ofstede vermeldt ook hier nog weer, dat die overblijfselen
daar voorkwamen met steengruis. Dit is blijkbaar de steengruislaag, waarmede
de eigenlijke kelderbodem, zooals wij later zullen zien, geeffend is, en waarop
de vondsten staan. Van asch of beendereh spreekt hij echter in dit verband
niet; alleen wijst hij bij de andere drie genoemde vaatjes uitdrukkelijk op het
ontbreken van lijkbrandresten daarin.
D,XLVI OF XLVII HUNEBED te ANGELSLOO, 1 MEI 1809.
(J. HOFSTEDE)
Evenals van het hunebed van Loon bezitten we, door de lijsten
van J. H ofstede en door het boven geresumeerde onderzoek van
D 41 bij Emmen J), eenige gegevens omtrent de beide bovenstaande
hunebedden of althans over een daarvan. In de tweede van de
genoemde lijsten vermeldt Hofstede nl. sub 36—42 voorwerpen,
welke den lsten van bloeimaand 1809 in een steenen hunebed te
Angelsloo onder Emmen gevonden waren.
Daaruit en uit de door P leyte 2) zoowel als door Janssen 3) be-
schreven en weergegeven vondsten blijkt, dat deze uit gewoon hune-
beddenaardewerk en uit drie of vier vuursteenen beitels bestonden.
Onder de eerste bevinden zieh: het onderstuk van een kraaghals-
fleschje4), drie trechter(hals)bekers5), een dito doch onversierd
en totaal verloopen6), een terrinevormig potje ’) en voorts scherven
van schoteis en napvormen. Onder de laatste komen o.a. voor een
breedtoppige plompe wig van kristallijn gesteente8) en een midden-
stuk van een klein vermoedelijk vuursteenen beiteltje van Nd.
Europeesch type9).
Aangezien uit den catalogus der bekende collectie Willinge,
die het eigenlijke begin van het Asser Museum vormt, blijkt dat
de trechterhalsbeker, PI. 153 No. 8110), afkomstig is uit een hunebed
te Angelsloo, zoo is het zeer waarschijnlijk, gezien de gaafheid van
dit blijkbaar dus later gevonden voorwerp, dat H ofstede indertijd
maar een der Angelsloer hunebedden onderzocht heeft. Dit is dan,
de terreinsgesteldheid in aanmerking genomen, vermoedelijk het
4) Pag. 35s voetnoot 1.
9 46: No. 161, 178 en 189.
3) IVb: P- 12; PI. V I I I - IX en XV.
4) IVb: PI. X, 1, vergelijkbaar met PI. 154, No. 4.
% IVb: PI. XI, 2; PI. XV, 8 en 9,, de beide laatste als PI. 153: No. 81 en 82.
‘) IVb: PI. X, 2, vergelijkbaar met PI. 153, No. 59.
7) IVb:: PI. XI, I, vergelijkbaar met PI. 154, No. 65.
8) IVb:: PI. XI, 3.
9) IVb:: PI.. XI, 4.
«) IVb : PI.. XV, 9.