Tusschen de draagsteenen werd slechts bij uitzondering en dan
alleen tusschen de basale gedeelten daarvan, een enkele stopsteen
aangetroffen. Er valt daarover al even weinig te zeggen als over
de losse steenen in de keldervulling.
Op den overgang van poort en kelder bevond zieh, evenals bij
het groote Drouwener hunebed, een grootere steen1). Deze lag wel
is waar hooger dan de keldervloer, doch stak niet uit boven de over-
gebleven poortbevloering. Hij is hier dus zonder meer als drempel-
steen bedoeld en niet als waterkeering, zooals Holwerda bij het
Drouwener hunebed D 19 aanneemt. Het feit, dat bij genoemd
hunebed de drempelsteenen uitstaken, vindt blijkbaar alleen zijne ver-
klaring in het ontbreken van de vermoedelijk eerst later vernielde
poortbevloering aldaar.
Overeenkomstig den aard van de in den kelder aangetroffen
ruine, schijnen dus de vroegere onderzoekers indertijd blijkbaar
vooral tusschen de ingestorte deksteenen te hebben gezöcht. Overigens
lijkt het er inderdaad wel op, dat zij hunne aandacht speciaal op
„munten” geconcentreerd gehad hebben. Zij moeten nl. al bijzonder
weinig voor den in ander opzicht bovenmate rijken kelderinhoud
gevoeld hebben, want ook in de geheel omgewoelde vulling was de
oorspronkelijke inhoud blijkbaar grootendeels achtergelaten. Talloos
waren zoodoende de gespaarde overblijfselen van den in heillooze
verwarring en uiterst fragmentarischen toestand gevonden keramischen
kelderinhoud. En alleen zóó is het te verklären, dat het
door ons verzamelde, naar vorm zoowel als versiering, voor de
hunebedden bij uitstek karakteristieke aardewerk ook thans nog een
oorspronkelijken kelderinhoud afspiegelt, die naar kwaliteit en
kwantiteit ongeévenaard rijk geweest moet zijn.
Dat er echter ook allerlei is zoek geraakt kan, behalve uit den
afgebeelden, reeds boven genoemden knotssteen, afdoende blijken
uit het feit, dat de met opoffering van jammerlijk veel tijd en energie
doorgezette restauratie van het vaatwerk, in verhouding slechts
uiterst povere resultaten heeft opgeleverd. Heb ik vroeger 2) de
2) Vergl. PI. 122 en 123.
2) 138: p. 24.
I De
matüralién.
verwachting uitgesproken, dat bij de beoogde en inmiddels telkens
wederom opnieuw ter hand genomen sorteering, samenvoeging en
completeering wel allerlei passend zou blijken, sedert ben ik in die
verwachting zeer teleurgesteld. Wel is er een en ander bij elkaar
gevonden, maar toch lang niet in die mate,alsik aanvankelijk gehoopt
en verwacht had. Dit bevestigt dus nog eens op zieh zelf, dat de
kelderinhoud in vroegeren tijd gestoord en daarbij tevens ook ten
deele geplunderd is geworden. Toch zijn er nog ongeveer 10 manden
scherven uit den kelder te voorschijn gekomen. Behalve enkele
meer gave voorwerpen, zijn de vondsten groepsgewijze verzameld
en onder de betreffende verkorte inventarismerken met Romeinsche
cijfers in den plattegrond (PI. 123) aangegeven x).
Intusschen moet ik dienaangaande met nadruk vooropstellen, dat
de toestand, waarin de vondsten werden aangetroffen, voorzoover
ik zien kan, geene enkele mogelijkheid aan de hand doet, deze längs
stratigraphischen weg chronologisch in meerdere groepen op te
lossen.
DE VONDSTEN.
Evenals bij de Drouwener hunebedden bestaan de vondsten uit
n a t u r a l i e r i en a r t e f a c t e n 2).
De n a t u r a l i e n bestaan uitsluitend uit kleine fragmentarische
menschelijke skeletdeelen. Zij werden in de vondstenlaag
over het geheele kelderoppervlak gevonden. De hoeveelheid is circa
1.5 L. Wij herkennen daaronder vooral kleine schedeldak- en pijp-
beenstukjes. Merkwaardigerwijze maken deze skeletdeelen zonder
uitzondering den indruk, dat zij met vuur in aanraking geweest zijn;
zij zijn z.g.n. „gecalcineerd” .
Aangezien mij de juiste beteekenis van het begrip „gecalcineerd"
niet duidelijk was en mij geen der daarover gevraagde praehisto-
rici dit kon ophelderen, heb ik daartoe de hulp van anderen ingeroepen.
Zoodoende zijn die beentjes op vier verschillende manieren onder-
J) Het geheele materiaal berust in de verzameling van het Biologisch-Ar-
chaeologisch Instituut te Groningen en is gemventariseerd onder de nummers
1918/VIII. 1 -29.
2) Vergl. Tekstfig, 5—7,