en de beschrijving van de vondsten daaruit in de Asser Museum-
verslagen over 1870l) en 18712), maar vooral door datgene, wat
P leyte 3) er over vertelt en wat ach daaraan laat vastknoopen.
P leyte meldt nd. uitdrukkelijk, dat het steengraf reeds in H ofstede’s
tijd van zijne bedekking beroofd en dat er reeds toen in
gegraven was. Wäärop hij echter deze bewering grondt, is mij niet
duidelijk geworden.
Uit H ofstede’s eigen mededeeling toch, hoe pover en middellijk
zij ook wezen möge, zou m.i. zelfs veeleer het omgekeerde kunnen
worden afgeleid. In de lste lijst van de door laatstgenoemde in
1809 naar Amsterdam opgezonden voorwerpen wordt n.l. al direct
aan het begin, bi) de beschrijving der vondstomstandigheden van
een sub 1 4) genoemden „donderbeitel of wig”, gezegd, dat deze
tezamen met de na te noemen „urna” 5) gevonden was onder „het
„stenen hunebed of grafheuvel, gelegen aan den weg tusschen Loon
„en Taarlo” enz.
Blijkt hier voor het eerst, dat Hofstede, die, zooals wij weten, de
woorden hunebed en tumulus resp. grafheuvel door elkaar gebruikt,
in geval hij een megalithicon op het oog heeft, het begrip hunebed
zoowel hier als elders, door het toevoegsel „stenen" nader bepaait,
aan den anderen kant schijnt het hier gebezigde woord „grafheuvel”
er op te wijzen, dat het steengraf toen nog bedekt was. Dit te meer,
waar het, blijkens het gereleveerde bericht van 1870, ook in dat
jaar nog grootendeels onder zand en steenen bedolven was, terwijl
het niet in een stuifterrein is gelegen.
Trouwens P leyte vermoedt ook t.a.p.6) zelf, dat het steengraf
aanvankelijk een’ dekheuvel gehad heeft.
In de bovengenoemde lijst maakt Hofstede nog van drie andere,
uit bedoeld hunebed afkomstige, voorwerpen melding, t.w. sub.
No. 19, 30 en 2 1 7). Van No. 19 zegt hij uitdrukkelijk, dat dit eene
0 III: 1870, p. 2 - 3 .
2) III: 1871, p. 1.
3) IVb: p. 62.
4) 34: No. 488.
5) 33a: No. 30; 34: No. 535.
e) IVb: p. 63, al. 1.
7) 34: No. 524, 535 en 536.
met figuren bewerkte en met asch en beenderen gevulde urna was.
In tegenstelling met Pleyte vermeldt Hofstede dit niet van het
sub 30 genoemde en beschreven schuitje, dat bestond uit tamelijk
hard gebakken ruwwandig, m.i. Karolingisch kogelpotten aarde-
werk. Toch zou juist hierbij de in eerste instantie genoemde,
n.b. spitstoppige beitel van bruin kwartsietachtig gesteente gevonden
zijn.
De beide andere vaten waren 1° een afgeknot peervormig
potje met standvoet' en ingestoken versieringsmotieven, doch waar-
van de hals was afgebroken en 1 | een trechterbeker, die met
verticale steekgroef- of vorenlijnen versierd was1). Pleyte zegt
er nog van®,De voorwerpen zijn geheel gevormd als vele derge-
„lijke uit de steengraven afkomstig, zij vertoonen dezelfde wijze
„van versiering en zijn ten deele met verbrande menschenbeenderen
„gevuld.”
Hofstede’s vondsten kwamen later, in 1825, bij de verplaatsing
van het Museum van Amsterdam naar Leiden, eerst gedeeltelijk,
daarna, in 1826, via den Haag, volledig naar de voorlaatst genoemde
stad.
Aan deze boven geciteerde, positieve mededeeling van P leyte
valt wel nauwelijks te tornen. Het schijnt inderdaad, dat die beentjes
oorspronkelijk in de genoemde potjes of althans in een daarvan
gelegen hebben. Aangezien n.l. Hofstede in zijne lijst bij het sub.
192) vermelde urntje aanteekent, dat dit met figuren bewerkt en met
asch en beenderen gevuld was, moet wel worden aangenomen, dat
het hier inderdaad gaat over lijkbrandresten, die in het bovengenoemde
potje met standvoet, min of meer vergelijkbaar met PI. 154,
A: No. 14, zijn aangetroffen.
Ook in het Asser Museumverslag van 18783) worden uit het
Looner hunebed afkomstige fragmenten van doodsbeenderen vermeld,
welke in dat jaar aan het bewuste Museum geschonken
werden. Deze werden n.l. in genoemd jaar door de beide leden der
7) IVb: PI. LXIV, 2 en PI. LXV, 1 en 2.
a) 34: No. 524.
§1 III: 1878.