dat men in de Deensche steengraven „nicht selten, besonders an
„gewissen bestimmten Stellen der Stube, Skeletten getroffen hat,
„welche in Zusammenhang und Ordnung teils ausgestreckt, teils
„in zusammengebogener Stellung lagen” 1). Hoe dit echter ook zij,
Zekerheid omtrent de bijzettingswijze in D 21 bestaat allerminst.
Inmiddels hadden wij ook de poort verder schoon gemaakt.
Hoewel deze ter hoogte van de poortzijsteenen geheel was vergraven
en omgewoeld, bleek de onmiddellijke toegang tusschen Z2i en V
meer oorspronkelijk. Deze was, vanaf een niveau van circa 23 M.
+N.A.P., blijkbaar reeds van ouds aangevuld. Onder de enkele
reeds boven gememoreerde steenen, welke tot 22.73 M. -f N.A.P.,
d.w.z. ter hoogte van de bovenste keienlaag in den kelder, gelegen
waren, kwam ook hier een dichter gepakt groepje, circa 22.35—
22.40 +N.A.P. reikende, steenen 2) te voorschijn. Zij vormden de
directe voortzetting van den bovensten dichten keienvloer in den
kelder. Daaronder lag eenigszins schuin een groote platte, vrijwel
tusschen Z2' en Z3' passende, halvemaanvormige steen, met zijn
hoogste punt aan den zuidkant 22.40 +N.A.P., aan den noordkant
eenigszins lager. Aangezien nu onder dien steen een fraai gevormde,
rechthoekige, min of meer parallelopipedische en bij den primairen
vloer behoorende drempelsteen te voorschijn kwam, zoo moet
de eerst vermelde steen wel een secundaire drempel zijn. Deze is
blijkbaar aangebracht toen de kelder reeds eenigszins begon vol te
raken 3). Hoe luguber men zieh nu een en ander ook heeft voor te
stellen, de opvatting, dat wij hier inderdaad met een secundairen
drempelsteen te doen hebben, lijkt de eenig juiste. Want al kan men
ook even de mogelijkheid overwegen, of in den bewusten steen niet
een poortdeksteen, of wel de ontbrekende poortzijsteen herkend
mag worden, voor beide is hij m.i. te zwak en, wat meer zegt, te
kort. Ook zijne ligging onder de voortzetting van den bovensten
4) 147: p. 103 en 107-108.
2) N.B. Deze steenen in de poort werden op den plattegrond, PI. 144: A
vakken K—23/24 gereproduceerd, in plaats van in plan B.
3) Vergl. PI. 143: vak K -2 3 .
gesloten keienvloer pleit voor een secundairen drempelsteen1).
Op zijn beurt versterkt hij ons dan echter nog eens in het vermoeden,
dat de los gespreide steenen tusschen den evengenoemden lateren en
den ondersten primairen keienvloer toch eene, zij het dan ook door de
hunebedbouwers zelf weer gestoorde, blijkbaar opzettelijke, horizontale
afscheiding is geweest. Hoe dit echter ook zij, bij elkaar
behoorende scherven bewezen ook later, bij de restauratie, dat de
uiteen gehouden, boven en onder dat vlak gedane, vondsten in
werkelijkheid niet te scheiden bleken,
Zoo bevestigt ook dit onderzoek, dat de berichten der oudere
onderzoekers, die altijd maar weer van een dubbelen keienvloer
gewagen, in elk opzicht door de nieuwere en trouwens ook door
bekende buitenlandsche 2) waarnemingen gesteund worden. Aan
den anderen kant bewijst de gevonden situatie echter ook, dat de
ingang inderdaad als zoodanig gebruikt is. Hij is dus geenszins,
Zooais sommigen gewild hebben 3), als „rein ausserlicher Zutat” te
beschouwen, doch heeft integendeel wel degelijk een practisch doel
gehad.
Nadat de geheele kelder tenslotte was uitgeruimd, lag de schoon-
gemaakte, direct op den vasten bodem gelegen, vloer zonder de
minste onderbreking als een ouderwetsch, rechthoekig straatplaveisel
voor ons4). Ook hier rustte nergens een draagsteen op een vloer -
steen; ook hier waren de kieren tusschen de draagsteenen soms nog
! ) Vergl. Pl. 142, rechts. N.b. kiek dwars door den kelder, tegenover de poort.
2) Men vergl. in dit verband, behalve het aahgehaalde op pag. 2 4 5 , o, a. de
mededeeling van D échelette (152: p. 3 9 5 ), waar deze zegt:
„En Bretagne, comme partout ailleurs, les dolmens sont des ossuaires conten
a n t des sépultures collectives et successives. Ainsi s ’explique le désordre
„fréquent des ossements. Dans un des dolmens du Port-Blanc (Morbihan),
„des squelettes, au nombre de quarante ou cinquante, formaient deux couches
„horizontales séparées par un dallage en pierres plates. Cette même disposition
„des débris osseux superposés, avec dalles intermédiaires, a été signalée dans
„d’autres provinces, par exemple dans des allées couvertes des environs de
„Paris. Aucun fait ne démontre plus nettement le véritable caractère des
„ossuaires dolméniques, élevés pour recevoir successivement les cadavres d’une
„tribu ou d’une famille.
3) 349: p. 8, al. 3 en daartegenover o.a. 247: p. 107 enz.
4) Vergl. Pl. 141 en Pl. 146: D 21 .