Steenwijkerwold, in zooverre zij de betrekking tusschen het Veluw-
sche en Zd.W. Drentsche steekgroefaardewerk en het verschil
tusschen dit en het Oost-Drentsche onderstrepen. Voorts ontbreekt
onder het genoemde materiaal elk spoor van overblijfselen van
bekers met S-vormig profiel. Toch zijn deze bekers, zoowel in de
onmiddellijk aangelegen1), als in de daarna onderzochte, iets
verder afgelegen neolithische heuvels, en daar juist in hunne bij
uitstek kenmerkende vormen en grondmassa, zelfs rijkelijk vertegen-
woordigd. Zonder hierop in te gaan, en dit gaarne bewarend voor
eene verhandeling speciaal over het onderzoek dier heuvels, meen
ik reeds thans op het gescheiden zijn dier beide neolithische be-
schavingen den vollen nadruk te moeten leggen. Die vondstom-
standigheden schijnen intusschen het algemeen aangenomen, zij
het dan ook slechts weinig latere en in elk geval afzonderlijke op-
treden der bekercultuur te bevestigen. Ja, in verband met andere
gegevens, schijnen zij haar opdringen uit zuidelijke richting, zoo-
mede de infiltratie van het Noord-Europeesche cultuurgebied door
midden Europeesche elementen nader te belichten.
x) Vergi. o.a. de PI. 149, 2: 29 afgebeelde, overigens als beker atypische
vorm. Merkwaardig genoeg wijkt deze laatste, ook wat de grove grondmassa
betreft, af van de kenmerkende snoer- en zonebekers, terwijl hij anderzijds
bijna volledige overeenkomst vertoont met den door S ch u ch h a r d t te Gründoldendorf
opgegraven bekervorm (338) en in zooverre voor de relatieve tijds-
bepaling der megalith- en heuvelcultures van belang is.
Ile. PROVINCIE FRIESLAND.
Historische
en topografische
bijzonder-
heden.
F, I HET HUNEBED TE RIJS IN GAASTERLAND1), 1922.
(VERGL. PL . 150— 152)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N L E I D I N G .
Onder bovenstaanden titel gaf de vroegere Conservator van het
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Dr. L. J . F. J anssen in
„De Vrije Fries", Dl. V. 1850, p. 338, eene beschrijving van het
kort te voren, in Maart 1849 ontdekte en onmiddellijk daarop vermeide
steengraf te Rijs').
Ook A cker S tra t in g h 2) heeft enkele opmerkingen aan het
Gaasterlandsche hunebed gewijd, doch hij bepaalt zieh vrijwel
tot J a n s sen ’s mededeelingen en voegt daaraan niets nieuws toe.
Hetzelfde geldt ook voor anderen, die terloops gewagen van een hunebed
in Friesland of wel speciaal van dat in Gaasterland 3). Vandaar
dat wij ons ter inleiding van ons eigen onderzoek van de resten van
dit steengraf alleen met eerstgenoemde berichten zullen bezig houden.
J anssen vond dat steengraf of hunebed merkwaardig genoeg,
omdat hij meende, en terecht, dat dit het eenige uit Friesland be-
kend geworden steengraf was. Wel is waar stond hem eene teekening
van 1781 van P. C am pe r ter beschikking, uit welker opschrift hij
alleidde, „dat er ook in de buurt van Finkega een hunebed geweest
„(moest) zijn”, maar dit laatste heeft echter, zooals wij reeds zagen,
zeer waarschijnlijk in het noordelijke gedeelte van Overijsel gelegen.
') Het Onderstaande rapport is in hoofdzaak hetzelfde als dat, hetwelk
ik in 1924 publiceerde in „De vrije Fries”, Dl. XXVII (142).
2) 58: Dl. II, lsie stuk, inhoudsopgave p. 2, voetnoot 1) en Dl. II 2de stuk,
verbeteringen p. 373 ad. bl. 45.
s) 76: p. 322, al 1; 77: p. 1, al. 3; 82: p. 22; 362a en 362b.