bij de Drentsche hunebedden. Dat die ingang hier dan in den onder-
grond geene grondsporen zou hebben achtergelaten, behoeft niet
erg te verwonderen. Immers deze is, zooals wij zagen, nooit zoo
diep in den moederbodem ingegraven als de kelder.
Omtrent de structuur van den heuvel heeft het onderzoek niet
veel geleerd. Het bevestigt, voor zoover het al iets heeft opgeleverd,
de elders bij Drentsche hunebedden opgedane ervaringen. Alleen
zien wij hier weer duidelijk, evenals bij de Eeze, dat de hunebed-
bouwers de draagsteenen, blijkbaar om de bovenkanten in een
niveau te krijgen, stuk voor stuk in afzonderlijke gaten geplaatst
of althans ongelijk diep ingelaten hebben.
Sporen van kranssteenen zijn niet geconstateerd. Zij zijn ook niet
aanwezig geweest, aangezien anders de standsporen daarvan zeker
gevonden zouden zijn1). Trouwens, bij een steengraf als dit zijn
zooveel is uit het voorafgaande wel duidelijk geworden — kranssteenen
ook niet te verwachten. Overigens werden nog hier en daar, o.a.
in de vakken M—3, H 10, jHlO/11, enkele hoofdgroote steenen
in situ aangetroffen. Deze zijn op te vatten als versterkings-
steenen van den oorspronkelijk aanwezigen dekheuvel. In ieder
geval bewijzen zij, dat die laatste niet alleen uit zand bestaan heeft,
zooals J anssen aangeeft.
D E V O N D S T E N .
In den lossen grond der omgewerkte keldervulling zijn ook
enkele vondsten2) gedaan. Als gewoonlijk bestaan deze uit
scherven van aardewerk, uit brokjes eiken houtskool en uit voor-
werpjes van vuursteen. Van de laatste vertoonen sommige de on-
miskenbare sporen eener opzettelijke bewerking in den vorm van
retouches. Deze karakteriseeren die voorwerpjes met zekerheid
als werktuigjes. Steenen beitels, zooals vroeger uit den kelder te
■ voorschijn zijn gekomen, heeft het onderzoek niet meer aan
het licht gebracht, evenmin ongeschonden vaten. Ook lieten de
1) Vergl. PI. 151: I IE.
2) Vergl. PI. 151, I: 1 -9 ; PI. 152.
gevonden scherven zieh niet meer tot geheele voorwerpen samen-
voegen.
Het Bestuur van het Friesch Genootschap te Leeuwarden was
Zoo welwillend de in hare collectie aanwezige en door J anssen vermelde
vondsten 1), voor vergelijking met de onze, ter reproductie
af te staan. PI. 152 geeft een staalkaart, zoowel van het nieuwe 2)
I—XIII, XV (aardewerk) en XVI—XXI (vuursteenen voorwerpen)],
als van het vroegere [XIV (aardewerk)3) en XXII—XXV
(vuursteenen beitels)4)] vondstenmateriaal.
Op de staalkaart liet ik, behalve de scherven of fragmenten zelve,
Zooveel mogelijk den vorm der potten, waarvan zij eenmaal deel uit-
maakten, afbeelden. Bij scherven, waar omtrent den vorm der
origineelen twijfel bestand, heb ik dit nagelaten5).
Ook hier zullen wij, onder verwijzing naar de betreffende afbeel-
dingen, met eenige algemeene opmerkingen volstaan.
Het aardewerk behoort tot de gewone, voor de Noordzee-
hunebeddencultuur typische ceramiek. Het is gekarakteriseerd
door slechts enkele eenvoudige grondvormen met de kenmer-
kende, zoowel ingestoken als ingedrukte, geometrische versie-
ringsmotieven. Beide zijn echter klaarblijkelijk nog al ver-
basterd.
Wat de modelten betreft, zoo vertegenwoordige het scherven-
materiaal de bekende, weinig variierende, doch in het bijzonder
voor de Oost-Drentsche megalithceramiek, karakteristieke grondvormen.
Naast trechterbekers, herkennen wij daaronder een enkelen
kan- of kruikvorm, een vrij groot fragment van een emmervorm 4),
voorts éénoorige terrinevormen en eindelijk meerdere grootere en
x) Boeles, P. C . J. A .: Het Friesch Museum te Leeuwarden 1909, No.
136—140, PI. II en literatuur.
2) Overeenkomstig de Statuten van de Vereeniging voor Terpenonderzoek,
is dit nieuwe materiaal, als in Friesland ontgraven, overgedragen aan het
Friesch Museum te Leeuwarden, waar nu alle vondsten uit dit hunebed ver-
eenigd zijn.
s) IVb: PI. LIII, 3.
4) IVb: PI. LI, 3; PI. LII, 2 en 3, resp. PI. LI, 2.
5) Vergl. PI. 152: II.