boutjes, of wel lange lijkkleednaalden, of zelfs typische rolkop-
resp. radnaalden.
Voor het overige treden de gidsvormen der oudere Nederlandsche
echte megalithceramiek tegelijkertijd als eene gespecialiseerde vor-
menreeks zonder oudere autochthone prototypen op. Toch wordt
daarmede natuurhjk allerminst gezegd, dat nu ook alle vormen eene
zelfde stratigraphische of chronologische waarde bezitten en dat
de eene niet ouder is dan de andere. Het omgekeerde is natuurlijk
even waar als dat de horizontale, d.w.z. geographische verspreiding
Zeer uiteenloopt. Ik zou echter onder het echte hunebeddenaarde-
werk geen enkele groep weten aan te wijzen, die stratigraphisch,
d.i.d. chronologisch scherp van een der andere is af te zonderen.
Toch möge het waar zijn, dat de amphoren met ingestoken ornament
resp. napvormen met kerfmotieven (de reliefceramiek) te zamen de
Havelter stijl vormend, in het algemeen aan het einde, de Rechteren
kruikvormen resp. kraagfleschjes (de z.g*n. dolmenvormen),
Zoomede schotel-, emmer- en trechtervormen (te zamen de Drouwe-
ner I-stijl) meer aan het begin van de doorloopende reeks staan of
althans beginnen op te komen. Ook schijnt het mij stratigraphisch
eenigermate bewijsbaar en bewezen, dat de ceramica met versierings-
patronen, welke het gevolg zijn van ingedrukt textielwerk, in het
algemeen tot de oudste behooren; dat dan volgen scherp geprofi-
leerde vormen met pseudowikkelsnoer- en fraai ingestoken versie-
ringsmotieven in domineerend verticale arrangeering en eindelijk
die vormen, welke, naar gedaante en versiering beide, weeker
en minder streng geleed, eene horizontale schikking der sierpatronen
op den voorgrond brengen. Vooral schijnen ook spar- of vischgraat-
patronen te zamen op te treden met die vorm- en sierkenmerken,
welke eene plaatsing der betreffende typen aan het einde der reeks
plausibel maken. Zoo schijnen de scherp geprofileerde vormen eene
intermédiaire Stelling in te nemen, en speciaal de emmer-, terrine-
en afgeknot-omgekeerd-conische schotelvormen de eindstreep niet
te halen; de afgeknot-dubbele kegelvormen daarmede echter geheel
samen te hangen.
Dit alles schijnt de Nederlandsche megalithceramiek in meer of
mindere mate gemeen te hebben met de Nd.W.-Duitsche, in het
bijzonder de Westfalen-Oldenburgsche. De een zoowel als de andere
onderscheidt zieh door haar plotseling optreden van de Deensch-
Kimbrische: 1° omdat daaraan de Kjökkenmöddinger cultuur vooraf-
gaat, 2° omdat onder die laatste althans de trechterbekers oudere
prototypen (oerbekers) schijnen te bezitten en 3° omdat de daaronder
voorkomende kraagfleschjes in het algemeen voor primitiever dan de
Noordzeesche worden gehouden. De derde der drie oudste mega-
lithische Deensch-Kimbrische gidsvormen, de kogelfleschvorm,
ontbreekt echter onder de oudere Nederlandsche en Nd.W.-Duitsche
megalithceramiek geheel. Omgekeerd schijnt de Deensche mega-
lithcultuur de typische schotel- en emmervormen niet te bezitten.
Bovendien missen we reeds in de oostelijke en noordoostelijke
Nd.W.-Duitsche inegalithceramische cultures, westelijk van de Elbe,
(Stade, Lüneburg) de oudere z.g.n. dolmenvaatwerkvormen geheel.
Ook sierstijlen (wikkeldraad%j knoopdraad-, cardium- en kerf-
spatelstijl), welke in het Deensch-Kimbrisch eene volle ontwikkeling
vertoonen, schijnen in de Nederlandsche hunebedden alleen aan-
geduid. Ik bedoel daarmede dat ze öf rudimentair bewaard zijn, zoo-
als de cardium-stijl, öf zelfs in het geheel niet voorkomen, terwijl
het Noord-Duitsche, voorzoover tenminste bekend, de kenmerken
daarvan in nog mindere mate bewaard heeft. Dit laatste kan echter
zeer wel een gevolg zijn van de gebrekkige literatuurgegevens. Ik
vermoed dit zelfs sterk, sedert ik de teekeningen van de beroemde
verzameling v a n Graaf M ün st er van L angenlage te Hannover,
en eene groep van nieuwe aanwinsten uit de bekende streek van
Wildeshausen te Oldenburg gezien heb. Overigens is genoemd ver-
schil te merkwaardiger, waar in de Ukraine eene door T schikalenko2)
bekend gewordene vroeg-neolithische ceramiekvoorkomt, welke naar
ornament en siermethode geheel met die van het (Deensch-) Nederlandsche
echte hunebeddenaardewerk overeenstemt, terwijl ook ginds,
evenals hier, een (ae)neolithisch vaatwerk met het zoo algemeen
verspreide kerfspatelornament der zone- en klokbekers eerst later
optreedt.
x) 38: p. 86 en aant. p. 22 e.V., sub 86. N.B. Tijdens de correctie ge-
publiceerd, zie 155.
2) 629a.