dend, zal men er als vanzelve en telkens weer opnieuw mede in aan-
raking zijn gekomen. Kunstmatige verhooging van die aldus door
de natuur zelve aangeboden beschutting, hetzij door ondergraving,
hetzij door aanvulling of uitbreiding van de gevonden steenen zoowel
als toevallige natuurlijke groepeeringen daarvan, zullen op nieuwe
ideeen gebracht hebben. En op die wijze kunnen wij ons voorstellen,
dat onafhankelijk van elkaar, op zeer verschillende plaatsen, onder
min of meer overeenkomstige omstandigheden, congruente cultuur-
verschijnselen hebben kunnen, ja, zelfs moeten optreden.
„Die Rasse ist das Produkt der Scholle” ! De cultuurverschijnselen
vormen de resultaten van de verhouding tusschen den mensch met
zijn eigenaardig aanpassingsvermogen en het landschap met zijne
veelheid van verschijnselen; de mefest kenmerkende eigenschappen
weerspiegelen zieh, vroeg of laat, over en weer.
Het menschelijk wezen, in den diluvialen tijd teruggedrongen öf
in grotten en holen öf op de groote loessvlakten, betrad daarna het
geheel hervormde landschap. Langzamerhand daarin doordringend,
zieh vereenigend met of teruggedrongen door andere bevolkings-
elementen, die inmiddels uit verschoond gebleven streken gekomen
waren, breidde het zieh geleidelijk over de ten eenen male van aspect
veranderde gebieden uit en stelde zieh opnieuw daarop in. Aan
voedingsstoffen rijke wateren met hunne onmiddellijke gevolgen,-
nieuwe loessgronden en stroomafzettingen zoowel als morainen,
weerspiegelen zieh in de menschelijke cultuur, evenals de veranderde
leefwijze dit doet in zijn eigen bouw.
Zoo gezien is dus de megalithcultuur niet alleen een kristallisatie-
product van andere geloofsvoorstellingen, doch vopral een bij uit-
stek postdiluviaal, zij het ook zeer lang daarna optredend, aan-
passingsverschijnsel. Het is de verbreiding, welke, in engeren
zoowel als ruimeren zin, demonstreert eene in haar wezen peripherische
beschaving, eene randcultuur bij uitnemendheid. IJler naar de
grenzen, geconcentreerder naar de haarden der morainengebieden,
met plaatselijke verdichtingen, weergevende de merkstrepen van
diluviaal-geologisch gebeuren, zoo is zij te verwachten enzoover-
toont zij zieh m.i. in groote trekken ook inderdaad. Men vergelijke
daartoe, om ons te bepalen tot het Nd. W.-Europeesche hunebeddenrayon,
slechts het geringe aantal der Nederlandsche ten opzichte
van de tallooze in het Deensche, waar M on t el iu s alleen van het
eiland Seeland 300 „Rund”- en 500 „Langdysser” vermeldt1).
De g eh e el e N e d e r l a n d s c h e h u n e b e d d e n b e s c h a -
v i n g doet zieh dus voor als é é n v a n de- dr ie, of zoo men
wil vier , g r o o t e c u l t u u r g r o e p v e r s c h i j n s e l e n , welke
het Nederlandsche neo- resp. aeneolithicum beheerschen en het
leeren kennen in drie regionaal, meer of minder scherp, gescheiden
zones: 1° eene bijkomstige z u i d e 1 ij k e, 2° eene n o o r d e-
1 ij k e en 3° eene daartusschen gelegen m i d d e l s t e .
- Ad l n Daarvan wordt de z u i d e l i j k e tot nu toe alleen ver-
tegenwoordigd door de oudste Sporen van menschelijke aanwezigheid
in Zdl. Limburg. Mogelijk hebben wij hier te doen met de overblijf-
selen eener dubbele, doch ongetwijfeld met die eener, hier te lande
vroegste en, althans in den aanvang, zuiver jong-steentijdige beschaving.
Gebonden aan krijt en aan loessgronden, manifesteert zij
zieh evenzeer door de sporen van een intense vuursteenmijnbouw
en daarmede verbonden dito industrie, welke zeker tot in den brons-
tijd voortgeduurd hebben, als door de eerst onlangs ontdekte band-
ceramische nederzettingsresten aldaar. Hoewel, in de naaste om-
geving van Maastricht, tamelijk dicht bij elkaar voorkomend, is
nog niet uitgemaakt öf en hoe die tweêërlei beschavingsoverblijf-
selen onderling samenhangen.
In cultureel opzicht wijzen beide op eene directe verwantschap
met het Zuiden: Oost-België, de Borinage; de eerste in verdere
instantie nog daarenboven met Nd.O. Frankrijk. De Maasvallei met
hare hooge oevers vormt hier de invalspoort.
In anthropologisch opzicht geldt precies hetzelfde. Ja, mogelijk
pleit de hyperbrachycephale schedel van (Furfooz II-)Grenelle type,
welke H amal-N a n d r in in 1913 bij Rijckholt ontdekte, zelfs voor
eene directe verwantschap der bewuste vuursteendelvers resp.
„flintnappers” met Belgische epi-palaeolithisch-mesolithische Azi-
liën-Tardenosiën stammen.