zuidelijke D 47 geweest. Het andere, het noordelijke D 46, is dan
echter blijkbaar nä 1809 en voör 1855, het stichtingsjaar van het
Asser Museum, geheel of gedeeltelijk uitgegraven.
Over den bouw dier hunebedden worden we echter niet nader
ingelicht.
D,V HUNEBED te ZEYEN, 4 OCT. 1809.
(J. HOFSTEDE)
Dit hunebed meen ik bij de beschrijving der oudere onderzoe-
kingen niet te mögen voorbijgaan, omdat het daarin eene zeer ver-
keerde plaats inneemt. P leyte heeft zieh nl., volgens mijn oordeel,
bij de mededeelingen, welke hij aan dit steengraf vastknoopt, ten
eenenmale vergist.
Wat toch is de zaak?
Bij de beschrijving van de oudheden in de gemeente Vries neemt
P leyte, voorzoover hier in aanmerking komt, als uitgangspunt een
brief, hetzij in copie, hetzij in originali, d.d. 29 van Herfstmaand
1809. Die brief was van de hand van den oud-goeverneur (=Land-
drost) P. Hofstede. Daarin maakt deze, volgens P leyte, melding
van een hunebed onder Zeyen als van het derde „in welkers midden
„de ondergeteekende2) een dergelyke hoop steenen kolomsgewyze
„Zamengesteld enz." had aangetroffen. Het bewuste schrijven zou
den 17^en Oct. 1833, tegelijk dus met het na te noemen rapport,
door wijlen den Goeverneur van Ewijck aan Professor Reuvens,
den toenmaligen Directeur van het Rijks-Museum van Oudheden
te Leiden, verzonden zijn.
P leyte nu, bovenstaande opmerking als inleiding voor zijne
mededeelingen over het bewuste steengraf nemend, merkt verder
daarover dan op.* „Of wij in dezen steenhoop een graf hebben te
„zien is twijfelachtig; meerdere zekerheid hebben wij omtrent
„een ander steengraf in een rapport van den Heer van Ewijck
0 IVb: p. 57 e.v.
2) Deze ondergeteekende is echter wel niet P. H ofstede, de goeverneur,
zooals P leyte meent doch, zooals later blijkt, diens broeder J. H ofstede.
„vermeld, 17 Oct. 1833, naar aanleiding van een schrijven v a n
„ d e n z e l f d e n 1) Heer Hofstede."
Hiermede begint al direct de verwarring. Dit zal voldoende
duidelijk worden uit het blijkbaar bedoelde rapport, dat we hieronder
in zijn geheel weergeven.
Welke brieven en stukken P leyte overigens precies ter beschik-
king gehad heeft, kan vermoed worden, doch blijkt niet volkomen
duidelijk. Ik voor mij ben echter overtuigd, dat de bovenvermelde
zending van den Heer van Ewijck doelt op een schrijven niet
van, doch a a n denzelfden Heer H ofstede.
Dit, blijkbaar aan laatstgenoemde gericht, schrijven is m.i. nl.
afkomstig van Mr. J. Hofstede, den broer van den toenmaligen
en boven bedoelden Heer P. Hofstede, d.w.z. van denzelfden
J. Hofstede, die ook het hunebed D 41 by Emmen (en D 15 bij
Loon) onderzocht. Immers zoo en uitsluitend op deze wijze opgevat,
wordt direct duidelijk de boven geciteerde aanhaling, dat dit hunebed
2) het derde was, waarin hij (= J. Hofstede) een hoop koloms-
gewijze opgestapelde steenen aantrof. De beide andere zijn nl*
de tumulus eenige schreden westelijk van D 41 bij Emmen en een
bergje nabij het Boerschap Balloo. Van die beide laatste spreekt
Mr. J. H ofstede in zijn rapport over het voorlaatst genoemde steengraf
D 4 1 3). P leyte twijfelde er dan ook terecht aan, of het eerst
door hem vermelde hunebed bij Zeyen wel inderdaad een graf was.
Overigens zag J. Hofstede zelf in die steenkolommen blijkbaar
een soort altaar.
Intusschen is bovenstaande interpretatie van dien brief nader
bevestigd door de stukken vermeld sub 32. Daarvan is het eene een
niet gesigneerd schrijven, gericht aan den Heere Landdrost, in
margine voorzien van kantteekening: Landdrost 4 Oct. 1809, No.
6 fo. 18, en onderaan gedateerd: Assen, 29 van Herfstmaand 1809.
Dit schrijven bevond zieh onder eenige manuscripten4), welke
*) Spatiering v. d. S. _ I « c N
2) N.B. niet s t e e n e n hunebed, lees dus Tumulus (Noot v. d. b.)*
3) Vergl. boven sub. D 41, p. 36 en 37. , . . . . . .
4) N.B. daaronder bevond zieh ook de copie van de begeleidende lijst d.d.
23—11—1809 der tweede zending van J. H ofstede aan het Konmklijk Museum
te Amsterdam (zie IVb: p. 6, al. 4), welke thans in haar geheel op het Rijks-
Museum van Oudheden te Leiden berust.