gen waren, hadden we dus den geheel leeg en schoongemaakten
kelder voor ons. Alleen een groote op zijn kant staande steen,1) die
voorkwam in de vulling, doch steunend op den vasten grond, direct
onder den eertijds ter plaatse weggenomen keldervloer, vöör het
interval tusschen Z1 en Z2, vertroebelde, naast de groote onder-
breking in den vloer, eenigermate het beeid van het kelder-
interieur. Bedoelde steen stond juist onder de groote opening aan
de westzijde tusschen de beide genoemde zijsteenen en de twee
daarop rüstende deksteenen. Hij was circa 0.85 breed, 0.40 dik en
1 M. hoog. Ik hield hem aanvankelijk voor een tot het dak behoo-
renden reuzenstopsteen. Intusschen pleitte reeds daartegen, dat
hij niet op de vloersteenen, doch, 0.10 M. lager, op den vasten
ondergrond steunde. Later bleek mij dan ook eene andere
verklaiing voor dit „Fremdkörper” aannemelijker. Wij zullen
hierop straks bij de bespreking van de poort nog terugkomen.
Voor het overige was de kelder zeer regelmatig geboüwd. De
binnenwanden waren tamelijk effen 2) en de openingen tusschen
de draagsteenen waren, met uitzondering van het interval tusschen
Z1' en Z2', tot op meerdere of mindere hoogte zorgvuldig met stop-
steenen dicht gemaakt. Deze laatste bestanden uit scherpe, in den
regel min of meer platte, binnenwaarts breedere: stukken van
Noorsch stollingsgesteente. Daarvan lagen de staande, kelderwaarts
gekeerde vlakken in elkaars verlengde en wel bij de kleinere kieren
in het. wandvlak, bij de grootere opening tusschen Z1 en Z2daaren-
tegen tamelijk sterk uitspringend. Zij vormden op die wijze een
goed geslaagd cyclopisch, droog of z.g.n. „koud” gevoegd muur-
werk. Voorts neigden de draagsteenen, en dus ook de kelderwanden,
naar boven toe binnenwaarts, onder een hoek van circa 18° s). Zoo-
doende vormde de kelder eene vrij regelmatige, afgeknot-langwerpig-
pyramidale ruimte.
Wat aangaat de binnenmaten van den kelder, deze waren als
volgt :
1 boven: 1.85;
Igllnoordeinde < , . ...
boven: 3.40; , I \ ( onder: 2.40;
breedte < i , „ onder: 4.00; () zui.d, ei. nd, e j boonvdeenr:. 2^.10;
tengte
Hoewel het verschil niet groot is, is toch de zuidkant breeder
dan de tegengestelde.
De binnenhoogte van den kelder bleek circa 1.30 te zijn, zoodat
men slechts in gebogen houding daarin staan en gaan kon.
Nog op eene enkele merkwaardigheid dient in het bijzonder de
aandacht gevestigd. Evetials bij het Havelter hunebed lag het
v l o e r p l a v e i s e l ook hier in zijn geheel b i n n e n de
d r a a g s t e e n e n ; n e r g e n s rustte een d r a a g s t e e n op
een v l o e r s t e e n . Hieruit volgt dus met groote waarschijnlijk-
heid, dat de vloer gelegd is, nadat de draagsteenen reeds geplaatst
waren. De hier gevonden situatie bevestigt zoodoende het boven bij
het Havelter hunebed dienaangaande opgemerkte, Voor het overige
moeten de uitspringende stopsteenen der grootere openingen1),
gezien hun veelal excentrisch divergeerenden omtrek, van buiten
uit ingevoegd zijn, die der kleinere openingen omgekeerd. Met
het leggen van den vloer en de aanvulling der kleinere kieren hebben
de kelderbouwers derhalve blijkbaar de laatste hand aan het werk
gelegd. Stopsteenen tusschen de deksteenen onderling, of tusschen
deze en de draagsteenen, zijn evenwel door ons niet ontdekt.
Tusschen de naar elkaar toegekeerde, vrij sterk convergeerende
zijvlakken van Z1' en Z2', welke circa 0.60 M. van elkaar afstaan, bevond
zieh, evenals te Havelte, een drempelsteen van graniet. Deze was wel
is waar dwars doorgebroken en slechts voor de noordelijke helft
aanwezig, doch verder was hij regelmatig gevormd, d.w.z. van
boven zoowel als kelderwaarts vlak. De steen giprong ongeveer
0,15 M. boven het vloerniveau van den kelder u it1). Ook dit alles
wees dus, afgescheiden van den overigens reeds boven als P1 beschreven
steen, op een opzettelijken, met zorg gemaakten toegang of
poort, tusschen en vöör de beide zijsteenen, aan den oostkant van
den kelder.