Begrijpelijk werd daardoor bovendien ook een met taaie volharding in den
grooten platten deksteen (D3) gebeiteld inschrift: „A hrend P ol schoolmeester
te Veendijk 1830” . Daamaar te oordeelen scheen de gemelde vernieling dus
blijkbaar omstreeks dien tijd te hebben plaats gcgrepen.
Wat hiervan intusschen ook zij, de waarheid zal wel in het midden liggen.
Immers de oude, nadien gevonden, in 1732 door P ronck vervaardigde teeke-
ningen bewijzen afdoende, dat het hunebed reeds sedert bijna 2 eeuwen in den
gehavenden Staat, waarin wij het bij den aanvang van het onderzoek aantroffen,
verkeerd moet hebben. Alleen was het in P ronck’s tijd blijkbaar nog geheel
met zand omringd. Wel is waar meenden sommige bewoners in den omtrek
nog te weten, dat dit, kort na den aankoop door het Rijk, was weggenomen4)
doch ook dit schijnt, te oordeelen naar het boven gememoreerde Schultes-
rapport, niet geheel juist. Toch lijjtt het mij, dat het f grhaal van de|j|heer
D orenbos, althans in gewijzigden vorm, zeer wel een kern van waarheid kan
bevatten. Niet alleen zagen wij immers reeds in het bovenstaande door L ee-
mans en P leyte gewag gemaakt van uit dit hunebed afkomstige scherven, maar
ook waren de in 1918 bij het onderzoek daaruit voor den dag gekomen vond-
sten, hoeveel moeite daarvoor ook is gegeven, tot nog toe veel minder restau-
rabel dan bijv. die uit de na te beschrijven hunebedden van Exloo en Brön-
neger. In het Havelter hunebed moet reeds vroeger ongewoon huisgehouden
zijn. Ook de in den kelder gevonden kleine witkalken rookpijpje» ;en Stelen
daarvan pleiten hiervoor. In mindere mate misschien de ongelijk^verhouding
tusschen aarden en steenen artefacten, hoewel, zooals wij nog zullen zien, het
aantal hier gevonden steenen voorwerpen wel uiterst gering is.
Zoo komt het mij alleszins waarschijnlijk voor, dat hier allerlei vervaagd
en vereenigd is. De door S choenmaker gememoreerde overlevering omtrent
de reeds vóór 1732 gevonden urnen met lijkbrandresten en Romeinsehe pen-
ningen; de boven aangehaalde mededeelingen van P leyte enLEEMANS, welke
laatste betrekking hebben op in 1856 gedane vondsten; het bij den steenknots
aangegeven jaartal ±1850, waarin deze gevonden zou zijn; de inscriptie in den
deksteen met het jaartal 1830; dit alles te zamenwijstop meerdere naar plaats
en tijd verschillende gebeurtenissen, welke blijkbaar alle min of meer in het
verhaal van den heer D orenbos doorschemeren en daarin versmolten zijn.
Verrassend blijft overigens de later nog uitvoeriger g j bespreken vondst
van lijkbrandresten in dit hunebed. Zij bevestigen nl. in zooverre het oude
bericht van S choenmaker.
Als wij thans de herplaatsing der steenen weder opvatten,
1) Ook Dr. J. H. H olwerda spreekt in de verslagen over zijne hunebed-
onderzoekingen te Drouwen en Emmen, zooals wij reeds zagen, van eene
restauratie na den aankoop door het Rijk. Ik vond daarover echter nergens
nadere bijzonderheden.
dan kunnen daarbij, wanneer wij ons toetsen aan de erva-
ringen bij de systematische beschrijving van de andere Noord-
Nederlandsche hunebedden opgedaan, als criteria voor de juist-
heid dienen:
1° De stand, waarin de deksteenen door ons werden aangetroffen.
Deze toch was veelal gemakkelijk te verklären, doordat een bepaalde
steen naar een kant van zijne dräagsteenen was afgegleden, of wel
aan het eene uiteinde een weinig verschoven, min of meer tusschen
zijne draagsteenen was gezakt. In het laatste geval was het andere
uiteinde dan soms nog op zijne [plaats gebleven en gaf zoo-
doende op die manier eene aanwijzing voor de oorspronkelijke
situatie.
2 f | De vaste uitgangspunten, die gegeven waren door de ligging der
eindelingsche deksteenen. De plaats dezer laatste was immers vrij-
wel bepaald en de deksteen aan de oostzijde lag bovendien nog op
dezelfde piek als in 1732. Klaarblijkelijk bevond deze steen, D10,
zieh nog vrijwel in den oorspronkelijken stand.
3 De weinig of niet veranderde plaats der draagsteenen. Daardoor
werd nl. ook de ligging der deksteenen, gezien het verband tusschen
de lengte der deksteenen en de afstand tusschen de overeenkomstige
draagsteenen, in meerdere of mindere mate bepaald.
De verweerde steun- en draagpunten aan dek- en steunsteenen.
Deze steun- en draagpunten toch bleken dikwijls door erosie uit-
gehold.
Bij de herstelling zijn de deksteenen aldus gelegd:
D1 ................ op Sl1 resp. Z1 en Z1';
/
tegen X
D2 ................ „ Z1 en Z2 resp. Z1’ en Z2';
/
” v
D3 . . . . . . . . „ Z3 resp. Z3*;
/
D4 .............. „ Z4 resp. Z4';
/
vrij van N.
D5/0 .......... „ Z5 resp. Z5' en Z6’;