niet te spreken, reeds nu het geval is. Dan zullen wij misschien
tevens ervaren, of er ook inderdaad geographische verschillen in
de verspreiding der Nederlandsche hunebedden doorschemeren.
Hoe dit ook zij, in ieder geval zijn de hoofdrepresentanten. van de
bewuste Havelter zoowel als Uddel-Veluwsche vondsten volkomen
vergelijkbaar.
In hoeverre de bijlen door hunne min of meer biconvexe dwars-
coupes op invloeden van de in dat opzicht typische kenmerken der
Zuid-West-Europeesche cultures wijzen, zij daargelaten; de bewuste
te Havelte gevonden stukken zijn daarvoor veel te sterk
verbasterd. In hoeverre ook de gekorven of door vingertopindruksels
geplooide lijsten, voetranden, de langgerekte in schijn of werkelijk
doorpriemde handvatten1) en eindelijk de slechts een enkele maal
voorkomende kegelvormige uitsteekseltjes 2) aan zuidelijke neo- of
aeneolithische ceramiek herinnerende verschijnselen eene diepere
beteekenis hebben, waag ik niet te beslissen. Dit te minder, omdat
wij juist bij deze primitieve versieringswijze zoo gemakkelijk te
doen kunnen hebben met parallel- of convergentieverschijnselen,
welke in zeer verschillende streken, al naar de graad van
ontwikkeling der betreffende bevolking, op zeer verschillende
tijden, geheel onafhankelijk van elkaar, kunnen optreden. Dit
neemt niet weg, dat ik voor de scherf met kegelwratversiering
slechts een tegenhanger ondei de Bretonsche (dolmen de la Montagne
du Lizo, Carnac-Morbihan) megalithceramiek heb kunnen vinden 2),
terwijl de door Zammit van het gecompliceerde megalithische Hal-
Tarxien monument op Malta beschreven z.g.n. „Studded ware”
er inderdaad veel aan doet denken 3). Ja, zelfs de méthode van de
nopjes in de vaatwand te bevestigen, schijnt over en weer gelijk.
In hoeverre eindelijk ook de bij het Havelter aardewerk nog al
eens voorkomende „inleg” met eene witte specie, welke ook door
Holwerda bij de door hem beschreven megalithceramiek gecon-
stateerd werd, en die we ook later bij tal van andere ceramiekvondsten
') 152: p. 558; 533: p. 508, fig. 6 — 11; 211: Taf. I.
2) Vergl. Tekstfig. 6, No. 8; 455: p. 31 sub 10, Pl. 3 No. 10 en p. 508, fig. 8.
3) 610c: p. 199 sub 3 en Pl. XVII, Fig. 1 sub A, resp. Fig. 2 sub A, E en G.
in de Oost-Drentsche hunebedden nog zullen ontmoeten, eene
mogelijke vingerwijzing naar het Zuiden kan zijn, zij eveneens in
het midden gelaten, al is het onwaarschijnlijk, dat wij daarbij met
een verschijnsel van import te maken hebben1). Blijkbaar hebben
:) Prof. Dr. F. M. J a e g e r , die de zeer op prijs gestelde welwillendheid had, de
samenstelling van de bedoelde witte specie, waarmede het diepsteekornament
van een scherf uit het Havelter hunebed geheel was ingelegd, te onderzoeken,
vond n.l., dat die stof, behoudens eenige sporen van kalk, vrijwel uit zuiver
aluminiumoxyd bestond. Wij hebben hier dud te doen met een mineraal, dat
in zuiveren toestand als kaolin, voorzoover mij bekend, hier niet voorkoml ;
wel daarentegen als pijpaarde, zij het ook niet in Drenthe. Intusschen is het
waarschijnlijk, dat men het mineraal door gîoeicn uit veldspaath heeft ver-
kregen, aangezien men dit voîop ter beschifeking had, de gloeitechniek bij het
vergruizen van graniet en ander eruptief gesteente zoo te zeggen dagelijks
door de hunebedbewoners werd toegepast en men volgens dat procédé inderdaad
kaolin bereiden kan.
Reeds Virchow heeft er vroeger de aandacht op gevestigd en meent, dat
die incrustatieteshiniek in Noord-Europa kenmerkend is voor laat-neolithisch
en vroeg-bronstijdig vaatwerk. Hoewel dit niet juist is en wij o.a, ook aldus
ingelegd aardewerk uit de Friesche terpen kennen, alwaar die ingelegde specie
uit parelmoer van mosselschelpen bestaat, meen ik toch goed te doen het
belangrijkste van zijne mededeelingen hier te citeeren, vooral ook in verband
met eene door hem aangehaalde: Spéciale vindplaats in de Pfalz; te meer omdat
V irchow's conclusie's veel te sterk gegeneraliseerd zijn en zieh niet met boven-
staand resultaat van onderzoek dekken. Virchow zegt nl. (355: 1883, p.
4 5 0 - 4 5 1 ) ::
„Ob die Tlefornamente der neolithischen Gefässe sämmtlich mit weisser
„Masse inkrustirt waren, wird sich schwer entscheiden lassen, da vielfache
„Umstände dazu mitgewirkt haben, diÿ ; Ausfüllungsmasse aufzulösen oder
„verwittern zu lassen. Indess scheint mir kaum ein Zweifel daran zu sein, dass
„wenigstens alle diejenigen Tiefornamente, deren Linien besondere Fächer
„oder Grübchen zeigen, für Inkrustation bestimmt waren . . . Die inkrustirende
„Masse selbst hat sich überall, wo ich untersuchte oder untersuchen Hess, als
„Kalk erWiesén, wenngleich nicht gerade als Kreide. So fand ich bei der Untersuchung
der Topfbrnamente von Hissarlik krystallinischen Kalk (Alttro-
„janische Gräber und Schädel, Berlin 1882 S. 5 0). Hr. S çhliemann, der,
„einer weit verbreiteten Ansicht folgend, die Masse für Thonerde hielt, hat
„mir noch besonders einen derartigen Scherben aus der ältesten „Stadt” geschickt,
aber auch hier erwies sich die Masse als Kalk. Eine ähnliche Erfahrung
„habe ich auch neuerlich an west-rheinisches Material gemacht.
„In den Sammlungen von Worm und Dürkheim liegen sehr schone Ge-
„fässcherben mit blendend weisser Inkrustation der tief eingeschnittenen
„Ornamente. Hr. Dr. M e h l i s hatte die Güte mir einen solchen Scherben