echter een „trede” een zeer dubieuze maat is, zegt de vergelijking
der absolute maten nog niet zoo heel veel, meer daarentegen die
der onderlinge verhouding tusschen lengte en breedte. Welnu, deze
is volgens de opgaven van Willinge in 1819, circa 53 op 7, d.i. 7.6;
in den tegenwoordigen, ook door H olwerda in 1914 gevonden
Staat, bedraagt zij, de correctie in aanmerking genomen, ongeveer
40 op 5 a 5.50, d.i. 8 ä 7.50. Ook deze overeenstemming is dus zeer
behoorlijk.
Westendorp heeft in de eerste uitgave van zijn werk over de
hunebedden het Emmer langgraf niet genoemd, in de tweede heeft
hij daarentegen de boven medegedeelde gegevens van Willinge
woordelijk ingelascht1).
Daarna hooren wij een geruimen tijd niets meer over het oude
gedenkteeken. Het is, naar wel schijnt, in het vergeetboek geraakt;
blijkbaar doordat het langzamerhand geheel overgroeid werd. Zoo
alleen is het verklaarbaar, dat Janssen het opnieuw moest ont-
dekken 2) en dat deze het zoo wonderlijk, nl. als een samengesteld
drieledig steengraf (PI. 118) geschetst enbeschreven heeft. Trouwens,
Janssen laat zieh dan ook slechts gereserveerd uit, wanneer hij op-
merkt: „wegens bedekking met aarde en struikgewas is de con-
„structie niet met zekerheid aan te wijzen.” Dit laatste was blijkens een
daarover handelenden brief d.d. 22 Sept. 1869 van den Burgemeester
L, Oldenhuis T onckens ook toen nog het geval, hoewel het daarin,
evenals vöör en nä hem, een „dubbel hunebed” genoemd w ordts).
Kort daarop door de bemiddeling van den Commissaris Mr. J. L. G,
Gregory voor het Rijk aangekocht, bij acte van 8 Febr. 1870, heeft
het, hetzij toen, bij het ontdoen van het daarop groeiende struikgewas en
van den om en opgelegen grond, hetzij iets later, veranderingen onder-
gaan, welke min wenschelijk waren. Pleyte zegt nl. daarover4):
„Het dubbele steengraf lag in den bouwesch onder een hooggelegen
„streek bouwgrond verborgen. Janssen had bemerkt, dat op dezen
„esch een groot aantal steenen onder den grond bedolven waren,
x) 35: p. 269, al. 4; 38: p. 54, al 3.
2) 98: p. 33, voetnoot 2.
3) VI, 59: rapp. Emmen sub 8, DL. I, p. 207.
4) IVb : p. 14, al. 3 e. v..
„die het bestaan eener bijzondere begraafplaats deden vermoeden.
„Deze omstandigheid deed het den heer G regory wenschelijk
„achten, het terrein, waarop sommige der steenen slechts even
„zichtbaar waren, zoo mogelijk te verkrijgen . . . de koop gelukte
„ten laatste en toen men de steenen van den grond ontdeed, waar-
„mede zij bedekt waren, kwamen de twee belangrijke kelders te
„voorschijn, omgeven door 52 zware steenen.”
Pleyte vervolgt dan iets verdergWat is er geworden van hetgeen
„uitgegraven werd, vragen wij? Waar zijn de deksteenen van den
„kelder gebleven? Hoe is het denkbaar dat zulk eene vernieling
„mogelijk was, nadat het rijk er bezit van genomen had ? Geen ant-
„woord op die vragen; een handvol potscherven door mij in 1870
„bij de kelders verzameld en hoe kort waren die graven toen in
„bezit van het rijk?”
.,;Bij de ontgraving schijnt alles vernield te zijn en wij weten niet
„of wij het moeten bejammeren of toejuichen dat dit gedenkteeken
„niet later ontdekt werd” enz.
Hoe dit alles ook zij, het Staat vast, dat er kort voor P leyte’s
bezoek allerlei gebeurd moet zijn; dat daarbij het geheele gedenkteeken
meer bloot gelegd|^^dat de deksteenen grootendeels ver-
dwenen of van hunne plaats gekomen zijn en dat er in gegraven is.
De teekeningen van P leyte bewijzen echter duidelijk, dat de toe-
stand m zijn tijd reeds was, zooals hij thans i s x). Ten overvloede
wordt zulks nog eens weer bevestigd door de iets latere platte-
gronden van D ryden en Lukis van 1880 (PI. 118)2). L ukis noemt
het hunebed een „long barrow” 3),
londerLek. ^ willen thans zien wat het in 1914 door Holwerda verrichte
' onderzoek aan het licht gebracht heeft.
Aanleiding tot de wetenschappelijke ontgraving vormde voor
Holwerda, behalve het feit, dat het bewuste steengraf van een
geheel ander type dan de boven beschreven Drouwensche hune-
bedden was, vooral ook het door Carl S chuchhardt ingestelde
®! IVb: Pi. X II-X IV .
8) 87: XL 1 - 5 .
3) 88: p. 3.