kelder ook buitenwaarts op normale diepte onder het oppervlak
voort. Alleen wordt zij meer naar den rand krachtiger. Daaronder
ligt echter eene lagere en zeer sterke oerzandbank, die in een niveau,
dat nauwelijks hooger is dan de directe omgeving, tot onder de voor
den ingang liggende steenen te vervolgen is. Wij hebben hier dus
tot zoover het oude oppervlak voor ons. Dan echter eindigt het
plots en alleen nog .eenige humaataderen verraden de plaats er van.
Blijkbaar is dus centraalwaarts het oude zodendek eerst afgestoken.
Is derhalve de eerstgenoemde oerzandlaag meer naar den kelder
pas in betrekkelijk jongen tijd gevormd, naar den rand toe schijnt
dat anders. Zoo wordt het waarschijnlijk, dat wij inderdaad ook
hier oorspronkelijk een klein schachtportaal gehad hebben. Intusschen,
het is mij ook te Exloo, evenmin als bij D 40 te Emmen, mögen ge-
lukken den oorspronkelijken toestand onbetwistbaar vast te stellen.
Doch al blijft ook hier onzekerheid omtrent de juiste verhoudingen
bestaan, toch geloof ik wel, dat wij, alles te zamen genomen, inclusief
de door van L ier bij D 13 te Eext gevonden toestand, op redelijke
gronden mögen aannemen, dat het soort van hunebedden, waarvan
die te Emmen en Exloo als voorbeelden kunnen gelden, geen
directen toegang tot den kelder gehad heeft, zooals de Drouwener
hunebedden en dat van Havelte, doch dat we bij de eerst genoemde
veeleer een van boven open of slechts provisorisch afgedekt portaal
dienen aan te nemen. Ook kranssteenen hebben vanaf den aan-
vang ontbroken.
De kelder en Alvorens met het onderzoek van den kelder te beginnen, werd
zijn ■ oa • <je daarin gelegen deksteen D2 voorloopig weer op zijne oorspronke-
lijke plaats op Z2 resp. Z2' gebracht. Vervolgens geschiedde de uit-
graving laagsgewijze.
Daarbij bleek, dat de met gras en heide begroeide bovenlaag
bestond uit humusrijk zand. Zij was, gezien de vlekkerige grond-
structuur, op twee plaatsen, beide gelegen in het noordelijke kelder-
gedeelte, in tamelijk recenten tijd gestoord geworden. Uit ingewonnen
informatie's heb ik gemeend te mögen besluiten, dat be-
doelde gaten, waarvan alleen een, het meest oostelijke en tevens
diepste, in de teekeningen is aangegeven1), circa 1885 door
den onderwijzer H endrik T immer te Exloo gemaakt zijn.
(A) Uit de bovenlaag kwamen nu al direct meerdere veld-
steenen voor den dag. Deze waren echter alleen daar, waar D2 had
gelegen, meer talrijk. Op die piek vormden zij een soort van gesloten, zij
het ook los gevoegd en ruw, circa 19.20—19.50 +N.A.P. gelegen
plaveisel. Voor het overige werd op dit vloerniveau van ongeveer
19.20 +N.A.P. slechts hier en daar een steen aangetroffen. Alleen
op een plaats, tusschen Z3' en Z4' was duidelijk, dat een rijtje stop-
steenen in den kelder was gevallen: de steenen lagen nog over elkaar
geschoven tusschen 19.20 en 19.35 +N.A.P. Zij vormden met de
andere bovengenoemde steenen onder D2 eene duidelijke aanwijzing,
dat op i|fi9.20+N.A.P. een vroeger oppervlak, een tijdelijke bodem,
geweest moet zijn, die later met steenen min of meer overdekt
is geworden. Uit het feit, dat die steenen overigens bijna uitsluitend
onder D2 werden aangetroffen, mag m.i. worden afgeleid, dat het
aldaar gelegen plaveisel zieh in vroegeren tijd ook verder in den
kelder op eenzelfde niveau zal hebben uitgebreid. Blijkbaar is het
echter in de overige keldergedeelten, tegelijk met het Verlagen van
den heuvel en de verwijdering der ontbrekende deksteenen D3 en
D4, weggenomen. Uitgezonderd de naar binnen gegledenstopsteenen
tusschen Z3' en Z4', viel dan ook van eenigerlei betrekking tusschen
de bovenste in den kelder gevonden steenen en de openingen tusschen
de keldersteenen, in het bijzonder de deksteenen, niets te
bespeuren. Wij meenen de gevonden steenen derhalve uitsluitend
als eene opzettelijke latere afdekking te mögen opvatten. Daaronder
kwamen geene archaeologische vondsten te voorschijn,
(B) Na verwijdering van een en ander kwam een tweede steen-
laag1) voor den dag. Deze was wel is waar meer gesloten en zeer
zeker kunstmatig, maar toch kwamen ook daarin, behalve onder
D2, zoowel in het noordelijke als zuidelijke keldergedeelte, grootere
onderbrekingen voor. Zij lag op een niveau van circa 19.05 +N.A.P.;
het oppervlak varieerde tusschen 19.05 en 19.25 +N.A.P. Alleen
in vak 0—14 werden drie scherven (No. 1—3) van hunebedden-
aardewerk gevonden, doch deze staken ter hoogte van 18.90 in